75 jaar Buchenwald: de dodenmars en de dodentrein

Op 6 mei 1945 werd de Belgische krijgsgevangene Charles Brusselairs bevrijd. Hij had een maand eerder al vrij kunnen zijn bij de bevrijding van het concentratiekamp Buchenwald, maar nog voor de Russen er waren, begonnen de SS met gedwongen evacuaties. Duizenden krijgsgevangenen werden op de trein gezet, de zogenaamde ‘dodentreinen’. Gedurende een maand zwierven de krijgsgevangenen nog tussen leven en dood in die open kolenwagons.

Uit Humo januari 1992 - © Jan Hertoghs

bruslair 1.jpeg

 "Ik heb gras gegeten. Blaren van de bomen. Steenkoolgruis."

In 1992 zond VTM de serie "De Laatste Getuigen" uit.
In de persmap lees ik: "Charles Brusselairs verbleef in verschillende kampen, waaronder Buchenwald. Bij de evacuatie van Buchenwald in april 1945 reisde hij twintig dagen zonder eten of drinken op de zogenaamde dodentrein."
Als ik hem contacteer, zegt hij: "Het waren geen twintig maar àchtentwintig dagen. Maar allez, op een dag kijken we niet hé!"
Nu in 1992 is dit een grap, maar het was natuurlijk om te huilen.

Charles Brusselairs (° Antwerpen, 1925) is 17 jaar als een kameraad van de zwemclub hem vraagt om "mee te doen met het verzet". Charles is meteen akoord, thuis is iedereen anti-Duits sinds de oorlog van 14-18, dus waarom niet.
In parochiezaaltjes leert de zogezegde "turngroep" marcheren en krijgen ze 'wapenonderricht' met een luchtkarabijn. 's Nachts rijdt Charles door de straten van Wilrijk en Antwerpen om anti-Duitse vlugschriften in de brievenbussen te stoppen. Spannend!
Zijn ouders weten van niets en hij is zo fier dat hij op zijn visitekaartjes niet langer Charles maar het Amerikaanse Charley laat drukken. Op zondag 27 juni 1943 wordt de hele groep aangehouden. 23 van de 30 aangehouden scholieren worden naar Duitse kampen gestuurd. Slechts acht van hen keren terug.
"Voor mijn ouders was mijn aanhouding een complete verrassing. Ze hebben mij ook niet meer kunnen zien. Vanuit de gevangenis in Antwerpen (Begijnenstraat) heb ik twee briefjes naar huis kunnen schrijven. Dat was het laatste wat ze van mij vernomen hebben voor ik weggevoerd werd.
Eerst zat ik in Esterwegen, daarna in Gross-Strelitz. Wij moesten als dwangarbeiders werken in een obussenfabriek, twaalf uur per dag aan de werkbank."

SAM_6569.jpg

De lange mars
Humo: Je was maar achttien en al een jaar van huis. Had je geen heimwee?
"Eens in die fabriek dacht ik niet meer aan thuis. Het is ook een kwestie van zelfbehoud, je laat dat heimwee niet meer toe in je gedachten. Die kwelling wil je niet. Je vecht ook tegen misplaatste wrok ten opzichte van de vrienden en kameraden die nog thuis zijn. Die eerste maanden zit je nog te mokken hé: de Jef zit nu zeker met Anneke in de cinema en ik zit hier... Je uitgangspunt is dan: niet meer denken aan wat geweest is, alleen maar standhouden tot we bevrijd worden.
Eind 1944 vingen we geruchten op dat de Russen op komst waren en op 22 januari 1945 waren ze ineens vlakbij. We konden de kanonnen van het Rode Leger horen in de fabriek. Haha, dachten we, morgen zijn de Russen hier en overmorgen zijn we thuis!
Maar nog diezelfde avond werden we in het gelid gejaagd en uit het kamp gedreven, de baan op gejaagd. Tien dagen zou die evacuatiemars duren.
Het was eind januari, het vroor, de sneeuw lag 30 cm dik, en wij sjokten daardoor, 400 dompelaars alleen gekleed in broek en hemd en met een deken om de onze schouders. Een trui, jas, sjaal of schoenen hadden we niet. In de fabriek droegen we houten plankjes die we met riempjes om de voeten bonden, en op die sneeuw koekte alles onder dat hout, we sloegen onze voeten om, die riempjes knapten af, zodat ieder op de duur op zijn kousen of blote voeten liep. En toch had niemand bevroren voeten, allicht omdat wij nooit stil mochten staan.
Zelfs om te plassen mocht je niet stoppen. Dan moest je al stappende je gulp openmaken, en wateren, ik heb mannen gezien die in de grachtkant kropen om snel hun broek af te steken, die werden zonder pardon doodgeschoten. Ook wie achterop geraakte, werd koudweg afgemaakt.
Je mocht alleen stoppen op bevel. Bijvoorbeeld als er jachtvliegers kwamen, dat waren Russen die onze kolonnes beschoten. Het enige verweer was om je in een ijskoude gracht te laten glijden.
En het sneeuwde en sneeuwde maar. Wij liepen met onze kop afgewend van de wind en wij keken alleen maar naar onze voeten en de voeten voor ons. Je liep maar en je liep maar en je had zo'n medelijden met jezelf. Je denkt wel honderd keer: nu zouden ze mij thuis moeten kunnen zien! Wat zou ons ma schreeuwen!
Er werd ook nauwelijks gesproken. Hier en daar een groepje dat mompelend de rozenkrans opzegde, maar voor de rest hoorde je alleen maar het stappen van een paar honderd voeten.
Met de kameraden bleven we zo goed mogelijk samen. Iemand die niet meer kon, pakte je tussen twee man en je sleurde hem voort. Je mocht je niet laten afzakken, want wie niet kon volgen, werd doodgeschoten.
Dode paarden  
De eerste twee nachten hebben we in een schuur geslapen. Tijdens die tweede nacht waren er mannen die zich hoog hadden weggestoken in dat donker van de hanenbalken. Omdat ze 's morgens niet op het appel waren, schenen de Duitsers met een zaklamp onder die pannen en ze schoten al wie daarboven zat gewoon af. Zoals op de foor.
Op de avond van de derde dag sliepen we in varkensstallen. Het was er aartsdonker, maar toch zijn we op onze knieën door die varkensmest beginnen kruipen om te zien of er niks eetbaars lag. Ik heb toen aan de parabel van de Verloren Zoon moeten denken, die moest ook tussen schillen en afval naar eten zoeken. Maar wij hadden niet eens schillen!
Op de derde dag is er nog iets gebeurd. Op een bepaald ogenblik schortte er vooraan in de groep iets aan het tempo. Er ging een aarzeling door de rijen, de bewakers haastten zich naar voren, de kolonne week open en ineens zagen we het bebloede kadaver van een dood paard liggen, en daarrond wel 70-80 Russische medegevangenen die met hun handen stukken vlees uit dat paard probeerden te scheuren. Het leek alsof ze rond dat paard dansten, want ze werden voortdurend uiteengeslagen door SS-ers, dan deinsden ze weer enkele meters terug, maar altijd opnieuw gingen ze weer klauwen in dat vlees terwijl er met kolven en knuppels op hun hoofden en ruggen werd geklopt.
Eén nacht, sommige kameraden beweren dat het meerdere nachten waren, hebben we buiten geslapen. Dan dreven de bewakers ons in een wei en moesten we zonder enige beschutting op de sneeuw gaan liggen. Elke dag sneeuwde het. Van die natte vlokken die onze dekens zwaar als lood deden wegen. Soms begon het te vriezen en dan droegen we net een ijskap op onze schouders, dan kon je dat deken rechtzetten op de grond.
Eén van de volgende dagen verzeilden we tussen een grotere groep, een dodenkolonne uit Auschwitz. Die joden, ik wou dat ik ze kon tekenen; op blote voeten of met lappen errond gewikkeld. Dat kleine boordje van dat strepenpak hoog opgezet als was het een kraag, en die schouders opgetrokken tot over hun oren.  Als je geen spieren of vet meer hebt, dan kan je je gebeente verbazend hoog 'opsteken'.
Tussen die sukkelaars marcheerde ook een groep Engelse krijgsgevangenen en in hun spoor vond ik een wikkeltje van Cadbury-chocolade. Ik wist niet wat ik zag! Het was maar een papiertje maar het leek mij of iemand een doos chocola had laten vallen, zo'n indruk maakte dat op mij.
Eén SS-er bij die Auschwitz-kolonne zal ik nooit vergeten. Scherp, hoekig gezicht, une belle gueule de SS zoals ze zeggen, en zijn handen diep weggestopt in een jak van konijnenpels. Dat was de wandelende executeur. Viel er een gevangene uit de rij, sukkelde er iemand in de gracht, dan haalde hij zijn revolver uit zijn zak en schoot die ongelukkige in de nek. Pang! Tussen twee stappen in. Onverstoorbaar. Zonder te roepen of te brullen of zijn pas in te houden. Gewoon pang. En was zijn revolver leeg, dan laadde hij 'm opnieuw, aldoor stappend. Niet één SS-er schaamde zich om te doden. Je zou zeggen, ze doen het op een stille weg in de velden, nee, ze knalden evengoed mensen af terwijl we door een dorpsstraat gingen. Iedereen mocht het zien.
Vreemd in mijn herinnering is dat ik daar niet bij ben. Ik ben een toeschouwer aan de kant. Ik zie de anderen in de sneeuw, ik zie die bleke kaken en scheve monden van de kou, maar ik ben er niet bij. Ik weet zelfs niet meer hoe koud ik het had. Dat schijnt typisch te zijn voor overlevenden. Je distancieert jezelf, je zet psychisch een stap opzij: ik was daar niet, ik heb het alleen maar gezien.
Eén ding heb ik er manifest aan overgehouden: sneeuwpret, dat bestaat niet meer voor mij. Als het gesneeuwd heeft, behoor ik niet tot die mensen die dan "een flinke wandeling" gaan maken.

Wij waren blij dat wij in Buchenwald waren

Na tien dagen marcheren werden we in Neisse op een trein gezet. Twee dagen en twee nachten hebben we in open kolenbakken gestaan, zonder eten en zonder drinken. Toen de trein dan eindelijk stilstond en het licht begon te worden, hoorden wij in de verte voetstappen-voetstappen. Dat waren die tienduizenden van Buchenwald die naar het ochtendappèl gingen. En ineens gingen alle schijnwerpers aan en baadde dat kamp in een zee van licht. En toen hoorden we muziek, mooie muziek. Dat was het orkest van Buchenwald. Ik weet nog dat wij content waren. Als je dagen door ijs en sneeuw en natte kou hebt gedoold, dan ben je content als je érgens bent. Zelfs als dat Buchenwald is. Want je kon daar slapen, er waren daar barakken en britsen, je kon daar op gezette tijden eten, dus ja, wij waren blij dat wij in Buchenwald waren.  
Wij werden bij het uitstappen geteld: van de 400 bleven nog 275 over."
"Intussen kwamen de Russen dichter. En eerst werden de joden op transport gezet. 3000 zijn vertrokken met de eerste trein. Toen wij hoorden dat onze barak ook op transport zou moeten, werden er dure eden gezworen: "De eerste SS-er die hier zijn kop binnensteekt, sla ik de hersens in." Ik had daar mijn twijfels over. Ik zorgde in elk geval dat ik klaar was voor het vertrek. Mijn deken droeg ik ingesnoerd als een bandelier over mijn schouder, dag én nacht. Mijn lepel zat in een knoopsgat en mijn gamel hing met een ijzerdraad aan mijn broekskoord.
Op 8 april viel de SS onze barakken binnen, om 4 uur 's morgens. We werden gewoon naar buiten geklopt. Zij waren met twee en wij met 400 en toch durfde niemand een vinger uitsteken.
Louis De Roek, een jongen uit Boom, was zo bang dat hij los door het raamkozijn sprong. In de film is zo'n raam van suikerglas en fruitkistjeshout, maar hier was het echt hout en echt glas.
Ik kreeg een verschrikkelijke nekslag van een houten zweepstok, maar gelukkig heeft mijn dekenrol het ergste opgevangen.
Vierentwintig uur voor de Amerikanen het kamp Buchenwald bevrijd hebben, zijn wij in looppas naar Weimar gejaagd en op een trein gestampt. Voor een reis die 28 dagen en 28 nachten zou duren. Honderd wagons met in totaal 5000 gevangenen. In die open kolenwagons konden we net over de rand kijken, met onze voeten stonden we in een laag kolen en gruis."
"Wij konden niét zitten, wij konden amper staan. We hingen en leunden tegen mekaar. Vooraan in elke wagon had de SS twee meter afgebakend. In dat SS-gebied zaten twee bewakers onder een afdakje van planken en zeildoek.
's Nachts sliep één van beide bewakers en moésten wij verplicht gaan zitten. Ook al was er geen plaats. Dat was elke avond opnieuw een gevecht. Je zat op de voeten en tegen de knieën van de man achter je, en jij knelde jouw knieën in de ruggengraat van de man voor je. Slapen was zo goed als onmogelijk. De grootste kwelling was gaan pissen of je gevoeg doen. Dan kreeg je van die bewaker een conservenblik dat droop van stront en pis en dan moest je op die schommelende trein maar mikken. Had je diarree, dan spoot alles op de knieën en koppen van wie dichtbij zat. Vaak liet je alles dan maar in je broek lopen, je wou niet riskeren dat je je 'plaatsje' kwijt was. Wie toch ging staan, moest nadien 'vechten' om zijn plek. Maar sommigen waren zelfs te zwak om hun hand te heffen, laat staan zich weren voor hun plekje.      
Er zijn gevangenen gestikt omdat ze zo zwak waren, omdat ze platgedrukt werden tussen de anderen. Soms kwam de SS tussen, met gebrul of met het machinegeweer, rrrr-ààààtttt- een kogel of tien in dat gewriemel, drie of vier die dood bleven, en wie gewond was, lieten ze doodbloeden.

Bron- Onetz.de).png

De aardappelmoordenaars
Op één stopplaats, in het station Zihle (ex-Tsjecho-Slowakije) zijn meer dan 700 mensen van ons transport gestorven. Eén grote ellende was het. Op een dag gooide een Tsjech een brood in onze richting. Pang. Doodgeschoten.
Onze trein werd ook herhaaldelijk vanuit de lucht bestookt. Eén Amerikaanse jager scheerde over en zijn kogels kwamen niet alleen in de locomotief maar ook in de wagons terecht. Terwijl wij in Zihle stilstonden, stierven de mensen als vliegen. Van uitputting, van ziekte, van het vechten om eten of van de bombardementen. Al die 700 lijken lagen nog langs de rails toen we wegreden.
Die trein zeulde maar van hier naar daar, op die 28 dagen hebben wij geen 600 km gedaan. We stonden vaker stil dan dat we reden. Als we stopten, bakenden de Duitsers vijftig meter af aan weerszijden van de trein: daar mochten wij vrij 'circuleren'. In de berm of onder de trein je gevoeg doen, of een vuurtje maken waarop je de rauwe patatten kon roosteren die ze uitdeelden. Wie geen patat in handen kreeg, ging die bij anderen stelen. Er werden mensen vermoord om één patat."
Eén keer had ik twee aardappelen in mijn zak, maar ook tien Russen op mijn lijf. Mijn kameraden hebben mij moeten verlossen, die kerels zouden mij doodgeslagen hebben.
Joske Van Raemdonck had ooit een zak graan en een kruik rooie bieten in azijn ontdekt. De Russen vlogen gelijk op hem af, die zak werd stukgescheurd en iedereen dook als varkens op dat graan. Joske werd toen zo razend dat hij die kruik bijna stuksloeg op die Russische schedels.
Aan Joske heb ik mijn leven te danken, en ik ben zeker niet de enige. Joske was een kameraad uit de duizend, die zou gemoord en gestolen hebben om ons groepje te beschermen. Als je de moed liet zakken, vloekte en tierde hij zolang tot het over was."

Mensenlongen
"Wij aten het loof van pisbloemen dat ze normaal alleen voor de konijnen snijden.  En wij aten gras. Er waren jongens die op handen en voeten graasden zoals de koeien. Ik heb bast van berkenbomen gepeld en gegeten. Het was lente, de bomen hadden freelgroene blaadjes, die stroopten wij met onze vingers van de twijgen. Wij hebben ook kolengruis gegeten, want dat stopte zogezegd de diarree. Vandaar dat er gevochten werd om stukken houtskool uit het vuur.
Water was er nauwelijks. Er waren jongens die hun urine dronken. Uit die vieze vuile latrine-emmer! Als het regende zaten wij met onze mond open om te drinken. Tot iemand het idee had om een deken boven ons hoofd te houden en nadien het regenwater uit te wringen in een gamel. Dat water zag zwart van het kolengruis in dat deken, en de luizen dreven op dat wateroppervlak. Ik heb het ook gedronken: vettig water met de smaak van kolen. Een smaak die ik nu nog altijd op mijn tong proef.
Op een bepaald moment roken wij dat er gekookt werd, dat er vléés gekookt werd. Wij gingen af op de geur en zagen nog net hoe een SS-er een grote ketel omver schopte. Uit dat kokende water vielen twee stukken vlees, iemand zei dat het mensenlongen waren. De SS-ers stonden ermee te lachen: "Die fressen einander auf!" Later zagen we lijken liggen waarvan de borstkas opengesneden was, en om te eten hadden ze daar het hart, de lever en de longen uitgehaald. De organen, want vlees zat er niet meer aan natuurlijk."

bruslair 2.jpeg

Die patat was voor mij
"Wij waren allemaal ondervoed. De één stierf na de ander. Toen we vochten om die zak graan, heeft een Rus mij met zijn mes gestoken. Welnu, daar kwam geen druppel bloed uit. Dat was een snee, een vinger diep, het vlees stond open als twee lippen en toch geen druppel bloed. Wij waren er allemaal verschrikkelijk aan toe.
Op een dag hebben we gedroogde erwten gekregen, één lepel per man. Ik zal u zeggen, mijnheer, ik heb mannen gezien die diarree hadden waardoor ze die erwten terug uitscheten (met verstikte stem), wel, ze plukten die erwten uit hun stront en staken ze in hun mond. Van de honger. Van de honger!"
"Denken kun je dan al niet meer. Er zit alleen nog wat kracht in je lijf dat om eten schreeuwt. Dat is alles. Toen ik weer thuis was en van die trein vertelde, vroeg mijn ma: "En hebt ge veel aan mij gedacht?" Nee, zei ik, en toen was ze geaffronteerd: zélfs niet aan uw moeder gedacht!
Ach, hoe kan een levende zich dat voorstellen?! Elke dag konden wij dood zijn.  Als het donker werd, kropen wij met vier vrienden onder één deken. Wij trokken die lap over ons, wij gaven mekaar een kus zoals man en vrouw voor het slapengaan, en wij zegden: "Allez, misschien tot morgen."
Elke morgen was er iemand die niet meer wakker werd. Tegenover mij in de wagon zat Jos Verholen, een slager, en ooit een struise kerel. Jos had één aardappel in zijn hand, hij brengt hem naar zijn mond en tegelijk valt zijn hoofd scheef. De Jos is dood en die patat steekt nog in zijn mond. Naast hem zit Marcel Cromheecke, die neemt die patat en eet hem op. En ik, mijnheer, ik was jaloers op die Marcel. Want Jos was mijn vriend en die patat was eigenlijk voor mij.
"De SS-ers keken toe hoe wij crepeerden. Zij hadden hun dikke knapzakken met proviand. Frans Smolders uit Schoten is ooit op zo'n knapzak afgestapt. Als een robot, als gebiologeerd stapte hij op dat eten af. Wij riepen: de Frans is zot geworden! Want toen hij twee stappen met die knapzak was weggelopen, draaide de bewaker zijn machinegeweer en mikte hij Frans met één schot omver. Met zijn drieën, ik was erbij, hebben we Frans onder de trein mogen leggen.   
Op onze wagon zat Door Mols, een technicus van de RTT. Die had nog wat velletjes papier en die schreef elke dag een brief naar zijn vrouw. En altijd ging het erover wat ze zouden eten als hij weer thuis was. Ik heb hier een copie, het gaat over macaroni met hesp in eiwit gedompeld, dan in paneermeel gerold en in frietvet gebakken, "dat moet lekker zijn hé schattebout!"
Iedereen zat te fantaseren over eten. Wat ze met Kerstmis aten, of de menu van hun trouwfeest of hun Plechtige Communie, altijd maar dat eten, dat eten.  
Hoe langer de reis duurde, hoe minder Door kon schrijven. "Mijn liefste zoeteke, als de toestand niet verandert, is dit de laatste maal dat ik je schrijf. Ik kan niet meer. Wij eten gras nu, maar ik niet veel. Sommigen eten de hele dag gras, gelijk de koeien. Ik herken mijzelve niet meer. Zo schraal zo gerimpeld zie ik eruit." Door is  tenslotte overleden, amper 34 jaar oud. (gaat met een snik de kamer uit)  Excuseert u mij, soms is het te moeilijk. Die brieven hebben we na onze bevrijding aan zijn vrouw kunnen geven."
Demain! Maman!
"Op 6 mei 1945 kwamen we in het zopas bevrijde Theresienstadt. Er hingen toch al enkele vlaggen uit en de mensen gooiden koeken en brood en suiker in onze wagons. Wij konden niet meer overeind. Alleen hetgeen op onze buik viel, konden wij in onze mond steken. De SS-ers waren in de war, die zijn van de trein gesprongen en weggerend. Iemand van die bewoners trok de grendel van de trein en riep: la guerre finie.  En omdat we het toch maar zouden begrijpen, riep hij: demain! maman! mademoiselle! Paris! cognac! Maar er was niemand in de wagon die juichte. We konden niet meer. Overal werden lijken uit de wagons gehaald. Van de 5000 gevangenen op de trein waren er nog 900 in leven, en van die 900 is de helft in de volgende dagen bezweken aan vlektyfus en andere ziektes.
Ik woog nog 37 kilo. Als ik met mijn duim en middelvinger een ring maakte, kon ik die zonder moeite over mijn arm schuiven. Van mijn schouder tot mijn hand, dat waren puur knoken. Mijn benen waren staken waarop ik niet meer kon staan. Ik had tyfus en ik heb weken op het randje van de dood geleefd.
Na Theresienstadt heb ik nog een jaar in een sanatorium in Frankrijk doorgebracht. En dan was het naar huis, naar Antwerpen! Dat moest een feest zijn natuurlijk, maar al vlug bleek dat ze niet op mijn verhalen en miserie zaten te wachten. Want jaja, gij hebt miserie gekend, maar ik moest beseffen dat iederéén miserie had gekend. Ik zal nooit vergeten hoe iemand mij verwelkomde met de woorden: "Gij hebt chance gehad dat gij in Duitsland zat! Want dat is hier wat geweest met die vliegende bommen!"

Nawoord: Charles Brusselairs stierf op 22 maart 2000. Hij was 75.

medium.jpg

 




Vorige
Vorige

<k> 60 jaar geleden: veel minder auto's en véél moorddadiger verkeer (1)

Volgende
Volgende

Yo de dobbermannen! Bekende Vissers (BV’s) over hun watersport