De ramp van Beiroet en de ramp van Tessenderlo (1942): als tonnen ammoniumnitraat exploderen 

In Beiroet zijn 2750 ton ammoniumnitraat ontploft waardoor een groot gedeelte van het havenkwartier is weggeveegd en er is ook aanzienlijke schade tot ver in het stadscentrum. Ammoniumnitraat is een bestanddeel van kunstmeststof en kan in aanraking met andere stoffen of bij verhitting extreem verwoestend zijn. De ultrarechtse terrorist Anders Breivik gebruikte in juli 2011 slechts 0,95 ton van het product om in het regeringskwartier van Oslo acht doden en zeer ernstige schade aan te richten.
In april 1942 ontplofte er 200 ton in Tessenderlo die een groot deel van het dorp verwoestte.
Jan Stevens (Aarschot) was een jonge scout die met zes van zijn kameraden meteen hulp is gaan bieden.
Humo april 2009 - licht ingekort © Jan Hertoghs

© Archief Eddy Vandepoel

© Archief Eddy Vandepoel

"Zoek u een kop, een romp, twee armen en twee benen en leg het in een kist."

29 april 1942 was elders een zonnige en koude woensdag in oorlogstijd, maar voor Tessenderlo was het de roetzwarte dag waarop zijn chemische fabriek ontplofte en honderdnegentig slachtoffers maakte. De klap werd tot in Antwerpen gevoeld, vijftig kilometer verder, het is één van de zwaarste Belgische rampen van de twintigste eeuw, en toch is er meer dan zestig jaar voor nodig geweest om deze fatale gebeurtenis zijn plaats te geven in de geschiedenis.
Dat de ramp nu in 2009 'bestaansrecht' krijgt, heeft veel te maken met de documentaire die Eddy Vandepoel maakte. Op 1 maart 2009 ging "De Ramp van Tessenderlo" (twee uur en acht minuten!) in première en de plaatselijke opkomst was zo overweldigend dat extra-voorstellingen moesten worden ingelast.
Vandepoel: «Op korte tijd hebben drieduizend mensen de film gezien en het maakt hier heel veel los omdat het lange tijd zo stil was rond die ramp. Het laatste boek dateert van 1982 en nooit eerder waren er van die ramp bewegende beelden - uit filmjournaals en amateurarchieven- bijeen gebracht." In de docu zit een opmerkelijk getuigenis van Jef Stevens (86) uit Aarschot die als scout een helpende hand ging lenen. Het zou een litteken blijven dat hem nooit meer verliet.
Jef Stevens: «Aarschot ligt in vogelvlucht op zo'n twintig kilometer van Tessenderlo maar die knal en die luchtverplaatsing waren zo hevig dat de uitstalramen van een aantal winkels kapot sprongen. 't Was oorlog, de mensen dachten aan een luchtbombardement, maar 's middags hoorden we dat bericht van die ontploffing op de radio, en met zeven kameraden hebben we dan beslist om erheen te gaan. We waren negentien, we kenden mekaar al tien jaar van de scouts, we waren ook samen in de weerstand, en zo zijn we in groep vertrokken, met de fiets en in ons scoutsuniform. Niemand had kennissen of familie in Tessenderlo, en toch hadden we die wens om daar te gaan helpen.
Ik zal de namen van mijn kameraden noemen. Want ze zijn intussen allemaal dood. Maar ze mogen niet vergeten worden. Het waren:  Staf Nijs, Louis Nijs, Fernand Noynaerts, Albert Van Meensel, Leon Franck en Turre Janssens."  

© Archief Eddy Vandepoel

© Archief Eddy Vandepoel

Humo: Wat had jij tegen je ouders gezegd toen je vertrok?
«Niks! Die wisten nergens van. Ge moest ook niet altijd rekenschap geven aan uw ouders. Op uw negentien jaar zijt ge toch al redelijk onafhankelijk."
«Wij zijn binnendoor gereden, door bos en hei, en om drie uur kwamen we daar aan. Wij kenden Tessenderlo omdat we daar al eens gekampeerd hadden, maar in dat dorp was geen dorp meer te zien, heelder stukken straat waren weggeveegd! En hier en daar waren ze tussen het puin aan het zoeken en een paar mannen waren ook al de straten vrij aan het maken. Niet met bulldozers hé, met de hand en met de schup!
We zagen ook slachtoffers rondlopen, helemaal onder stof en kalk, en zo verdwaasd! Die reageerden amper als ge iets zegde, dat waren zombies! Stond daar een oud moederke met haar armen voor zich uit, "ik zie niks meer, mijn ogen! mijn ogen!" Die had kalk en plaaster op haar ogen gekregen en die ogen waren als dicht gecementeerd.
En gij vraagt naar ambulances, jongen, maar d'r waren er geen! De lichte en de zware gekwetsten zijn met kar en paard naar het ziekenhuis van Diest gevoerd. En dat is niet over een macadam hé, maar over bultige steenwegen en zandwegen!
Aan de kerk stonden enkele notabelen die het hulpwerk coördineerden, maar ze kwamen handen tekort. De volwassenen waren of omgekomen, of aan het zoeken naar hun familie, of onderweg naar het ziekenhuis om te zien hoe het met hun verwanten was. Kunnen wij iets doen, vraag ik. Heel graag, zei één van die mannen, ga naar de nonnekesschool en daar zal de dokter zeggen wat ge moet doen.
En daar was inderdaad een man in een witte schort en hij nam ons mee naar de turnzaal die nog intact was. Wat we daar zagen, kunt ge u niet voorstellen. Daar werden continu stukgereten lichaamsdelen binnengebracht, op berries, op deuren, in kuipen en in emmers, en dat werd daar in hoopkes uitgekieperd! Handen, voeten, benen, ingewanden, het lag er door elkaar.
Ik ga u voor een moeilijke taak stellen, sprak die dokter: ge neemt een doodskist, ge zoekt een kop, een romp, twee armen en twee benen, en dat 'lichaam' legt ge dan in de kist. En er mocht al eens een hand of voet ontbreken, "maar het geheel, dat moet een mens zijn". En lag dat lichaam erin, dan deksel erop nagelen, en niemand, niémand nog in die kisten laten kijken! Dat werk moesten wij dus doen. Met onze blote handen! En zonder masker voor de mond."

Humo: Is er iemand misselijk geworden?
«Nee! En we zaten daar nochtans constant in die lijkengeur. Zo'n dikke weeïge lucht. Ze kroop in uw kleren, ze zat in uw neus, en als ge uw lippen likte, had ge altijd die zoeterige smaak in uw mond.
Vooraf moesten we in die kleren van de slachtoffers ook nog naar herkenningstekens zoeken en ze bovenop hun kist leggen. Dat was heel moeilijk want die mensen hadden bijna niks bij zich. Ze droegen werkkleren en hun persoonlijke bezittingen hadden ze 's morgens in hun kleedkastje gelegd. Maar wij moésten in die flarden van vesten en broeken tasten: op zoek naar sigaretten, een tabaksdoos of zo'n rooie zakdoek met van die witte bollekes. De kleinste kleinigheden waren goed om toch maar een identificatie mogelijk te maken."
Humo: Zijn jullie daar 's avonds blijven "logeren"?
 «Nee. Wij wilden niemand tot last zijn. 's Avonds fietsten wij weer naar Aarschot, dertig kilometer ver. En mijn moeder zag me binnenkomen: zeg, gij stinkt zo! Ja, we zijn in Tessenderlo "e bekke gaan helpen". Da kleedsel uit en in de basseng! En verder is daar niet over gesproken, en maar goed ook, want anders had ze ons zeker thuis gehouden. En de volgende morgen deden we proper kleren aan en vertrokken wij opnieuw naar 'ons werk'.
Wij waren goed georganiseerd. Met zes man vulden wij drie kisten en de zevende man was 'reserve' om bij te springen. Dat was voor het geval dat iemand het niet meer aankon.
In mijn 'reservetijd' ben ik toen ook die fabriek gaan bekijken. Daar waren ze met snijbranders bezig om de lichamen los te maken die tussen ijzeren balken geplet waren. De eerste dag heb ik ook die jongen van de vakschool zien hangen. Dat manneke was misschien twaalf jaar en stak met zijn kop tussen twee poutrels. Die was door de luchtdruk omhoog gekatapulteerd net op het moment dat de zoldering half instortte en die hing daar te versmachten boven de kapotte schoolbanken. Naast hem hadden ze twee ladders gezet: op de ene stond een werkman die dat kind zachtjes probeerde los te wrikken en op de andere stond een geestelijke dat ventje moed in te spreken. Maar veel konden ze niet doen, bij de minste beweging kon dat lokaal instorten. 't Schijnt dat dat ventje daar nog lang gehangen heeft, ook nadat het dood was, maar ik ben daar nooit meer gaan zien. Het was zo al erg genoeg. (Heeft het moeilijk). Ge geraakt dat niet meer kwijt, zo'n trauma. En nu bestaat er crisisopvang en psychologische begeleiding, maar toen was er niks. Niemand sprak tegen ons. Niemand gaf ons raad. Ja, als ge u  slecht voelde, dan moest ge maar "een eindeke gaan wandelen", had de dokter ons gezegd."

© Archief Eddy Vandepoel

© Archief Eddy Vandepoel

Humo: Zijn er geen anderen gekomen om jullie bij te staan?
 «Nee. En later heb ik begrepen waarom ze ons met die taak belast hebben. Wij waren buitenstaanders, wij hadden daar geen familie, dus moeten ze gedacht hebben: dat is iets voor die jonge mannen van Aarschot, die kunnen dat wel aan. Ook van aflossen was geen sprake. Op de derde dag kwam hier een groep jongeheren en jongedames aan, en alle droegen ze een witte schort en lange rubberen handschoenen. Het waren eerstejaarsstudenten geneeskunde van de universiteit van Leuven, samen met hun professor! Ik durfde dat hoge gezelschap niet vragen of ze kwamen helpen, maar ik vroeg die professor wel of wij misschien enkele van die handschoenen mochten hebben. Nee, dat kon niet, want dat was eigendom van de universiteit! En weg waren ze, en nooit hebben we ze nog gezien, de platbroeken!"
Humo: Hoe lang zijn jullie gebleven?
 «Zes dagen. Dat wij toen stopten, kwam door de lichaamsdelen die ze nog binnen brachten. Die verkeerden al in staat van ontbinding en ineens dacht ik: stel dat ik hier een ziekte oploop? Die mannen van de universiteit blijven  properkes weg en wij moeten risico's nemen?! Dat was toch niet serieus en iedereen was akkoord om te stoppen. Het begon ook zwaar te wegen. Zo was er niemand van ons die 's middags een boterham door zijn keel kreeg. Eten lukte niet. Vanwege die lijkengeur en de geur van formol. Dat stond daar in open emmers om onze handen geregeld te kunnen ontsmetten.
Dat we het toch zolang hebben volgehouden kwam door onze ingesteldheid. Ge moest uw verstand op nul zetten, en dan hield ge dat vol. Denken en nadenken was verkeerd. Een vrouw kisten en terwijl denken hoe die kinderen zonder moeder verder moesten, dat was fout. In zo'n klaslokaal gaan piekeren over die kisten die de plaats innamen van de schoolbanken, over de dood die ging zitten op de banken van de jeugd, ook dat was verkeerd. Ge moest niet denken. Ge moest werktuigelijk handelen. In feite waren wij geen mensen meer, wij waren robotten. “
Humo: Hebben jullie veel mensen kunnen identificeren?
 «Ik denk dat wij honderdvijftig kisten gevuld hebben, maar ik schat dat er negentig onbekend zijn gebleven. Nu hebben ze foto's en DNA-testen, nu is dat professioneel. Maar toen gaven ze dat in handen van passanten! Ha, u herkent de tabaksdoos van uw vader? Oké, die naam van die mens op een papierke, dat papierke met een nagel op die kist, die kist op een brancard, en dan droegen wij die met twee man naar de kerk.
Dat zou nu toch wel anders zijn. Wie nu een familielid moet identificeren, die krijgt psychologische begeleiding. Maar in Tessenderlo kwam die familie gewoon dat klaslokaal binnen, en wij moesten die mensen dan maar opvangen.
Ik herinner me zo'n vaderke, hij kwam zijn zoon herkennen en liet ons een recente foto zien: een jonge kadee, zeventien jaar. En ik herkende dat gezicht en ik wees de kist aan, maar er lag spijtig genoeg geen voorwerp waarvan die vader kon zeggen dat het van zijn kind was. Of ja, z'n werkschoenen, die zou hij wel herkennen! "Want die zijn nieuw, die ben ik nog maar pas voor hem gaan kopen, hij werkt nog maar twee weken in de fabriek!" Ik wist dat die jongen in die kist geen voeten meer had... en toch heb ik gezegd: dat klopt, deze jongen hàd nieuwe schoenen aan! En die mens was doodgelukkig, hij had dan toch een kist en een lichaam om bij te rouwen."

© Archief Eddy Vandepoel

© Archief Eddy Vandepoel

Koningin Elisabeth
 «Er zijn heel wat pasfoto's geweest waarbij wij onzeker waren of we de juiste kist aanwezen. Maar wij waren scouts! Wij waren plantrekkers! En wij deden er dus alles aan om de mensen een psychologische klop te besparen. Ge kunt toch niet zeggen, och mensen, wij weten het zelf niet, ze zijn hier allemaal in stukken vaneen. Als ge dat zegt, dan duwt ge de familie nog dieper in de put!
Ik weet ook nog de dag dat ze die meisjes uit de kelders haalden. Jonge vrouwen die daar in de verpakking van het waspoeder werkten, en door de ontploffing waren die kelders onder water gelopen, en  waren zij verdronken in die dikke grijze zeeppap. Die lichamen waren nog intact toen wij ze kistten en een tijd later staat er een jongeman bij ons die zijn vrouw niet kan herkennen aan hetgeen er op de kist ligt. Ze waren "pas een week getrouwd", hij wist niet welke kleren ze aan had, "zo goed kenden ze mekaar nog niet", en of hij haar gezicht mocht zien?! En voor die éné keer mochten we dat deksel weer los wrikken van de dokter: jong meisje, schoon gezicht, blonde krulharen, een gebloemd kleedje, "'t is mijn vrouw!" riep hij en hij stortte zich op dat lichaam en tegelijk kwamen er zeepbelletjes uit haar neus, "die leeft nog! die ademt nog! ge hebt ze levend in die kist gestopt!" Die man werd razend, met vier man hebben we dat lichaam uit zijn handen moeten trekken en de dokter heeft 'm dan een kalmeerspuitje gegeven. Nadien legde hij ons uit dat zo'n ingeslikt waspoeder gaat fermenteren in de ingewanden, "en dan krijgt ge van die zeepbellen die naar boven komen". 
En zo gingen de dagen voorbij en wij zaten daar maar te werken, afgesloten van de buitenwereld. De vierde dag zagen we een gezelschap van dames en heren over de speelplaats komen en één van ons ernaartoe, "euh madammekes, ge blijft hier beter buiten, want dat is hier niet geschikt voor gevoelige mensen". En de voornaamste dame antwoordt: "Ik ben koningin Elisabeth en ik kan daartegen, want ik ben verpleegster geweest." Maar ook zij heeft maar efkes de kop binnen gestoken en is dan verder gegaan."
Humo: Je hebt zelf nog onderzoek gedaan naar de oorzaak van de ramp?
«In de documentaire zeggen ze dat de oorzaak bij het  ammoniumnitraat ligt (nvdr: een zout dat gebruikt wordt in meststoffen) en dat die stock versteend was en dat ze die met dynamiet moesten losmaken, wat toen de gewoonte was, en dat het op die manier is misgelopen. Maar ik blijf mijn twijfels hebben: hoe kan een stock van 200 ton die bovengronds ligt opgeslagen, een krater van 75 meter diep slagen?! Dat gaat er bij mij niet in.
Ikzelf heb naderhand via de weerstand en via een bron binnen de fabriek vernomen dat daar een ondergrondse bunker was waar duizend liter nitroglycerine lag opgeslagen. Wat ze daar absoluut niet nodig hadden, want zij waren een fabriek van waspoeder en meststoffen. En toen is het mij gaan dagen. Duitsland had een Verordnung dat alle chemische fabrieken in de bezette landen onderzoek moesten verrichten naar een alternatieve brandstof voor raketten. Dat was voor de V1 en de V2 en ze zochten een nieuwe drijfkracht voor die tuigen. En ik kan dat niet bewijzen, maar volgens mij hebben ze geëxperimenteerd met die nitroglycerine en is dat toen fout gelopen in een combinatie met die kunstmest. Maar ja, ik heb geen bewijzen."

Humo: Zijn jullie ooit bedankt geworden?
 «Nooit! Niemand sprak tegen ons. Zelfs die dokter waarvoor wij werkten, heeft niet eens zijn naam gezegd. In 2002, zestig jaar na de feiten, heb ik dan toch een stap gezet. Het was de dag dat de zesde kameraad van toen overleed. Met zes waren ze in de anonimiteit gestorven, en op dat moment zag ik het als mijn plicht om ons verhaal te vertellen. Ik heb toen een brief van twee bladzijden naar het gemeentebestuur van Tessenderlo gestuurd en zij hebben ons dan postuum bedankt voor de taak die wij op ons hadden genomen.
Maar weet ge, zelfs bij die zestigste verjaardag was daar geen officiële herdenking, noch van Tessenderlo Chemie, noch van de gemeente. Er waren daar alleen een aantal familieleden die zélf iets organiseerden bij het gedenkteken van de naamloze slachtoffers, en ik ben toen nog zelf een krans gaan kopen!"
Humo: Ben je tussen 1942 en 2002 nog in Tessenderlo geweest?
 «Nee, nooit meer. En ook, mijn kameraden en ik hebben daar al die jaren nooit meer over gesproken. Ik zie ons daar nog fietsen gedurende die zes dagen, wij waren moe, wij waren overmand door wat we gezien hebben, en toen al spraken we geen woord tegen mekaar. Ook tegen onze ouders of tegen vrienden hebben wij nooit iets gezegd. Dus als ge onder mekaar over iets niet spreekt, dan verstaat ge dat wij helemaal geen goesting hadden om erover te spreken met normale mensen! Niemand zou ons hebben kunnen begrijpen!" 
Humo: Jullie zijn op die enkele dagen wel alle jeugdige onschuld verloren.
 «Dat moogt ge wel zeggen. Wij hebben heel vroeg de hardheid van het bestaan gezien. En dan denk ik aan de jeugd van nu. Die is toch veel meer beschermd. De ouders waken over hen, de school waakt over hen, er mag hen niks miskomen. Maar zo leert ge toch de wereld niet kennen?!
Wij beredderden onszelf, bij de scouts en bij de weerstand, en ik kan u zeggen: wij kregen de wereld te zien zoals hij wàs! In '43 ben ik ook opgepakt vanwege mijn rol in de weerstand en heb ik nog twee jaar in Duitsland gevangen gezeten. Moesten we dwangarbeid doen in de buurt van Leipzig, dar waar de grote luchtbombardementen waren. Kon ik daar opnieuw tussen het puin gaan werken! Die mensen kropen in de schuilkelders, maar boven hun kop kwamen de brandbommen, die huizen brandden af, stuikten ineen en zij verkoolden in de hitte. En wij groeven dat puin uit, trokken die deuren van die Luftschutzkeller open en die mensen zaten daar nog altijd rond de tafel! Maar als ge ze aanraakte, dan braken ze af gelijk de asse van een sigaret!
Ik word er nog wel eens wakker van. 't Zijn trauma's, 't heeft zijn sporen nagelaten... (z'n ogen schieten vol) En hoe ouder ge wordt, hoe zwakker en sentimenteler ge wordt. Als ik het journaal zie met beelden van verwoesting, van puin en van slachtoffers dan komt dat allemaal terug... Als ge jong zijt, dan stapt ge daar over. Maar als ge ouder wordt, dan kunt ge al dat oude leed niet meer ontwijken. Dan komt alles van vroeger weer heel dichtbij."

© Archief Eddy Vandepoel

© Archief Eddy Vandepoel

Vorige
Vorige

Beiroet en de honden van de (puin)hoop

Volgende
Volgende

<k> De machtige duivenvlucht uit Barcelona: vertrokken in volle corona