Kinderen van de holocaust: de vrouw die honderden kinderen hielp onderduiken

Nu dinsdag 2 juni brengt Canvas de voorlaatste aflevering van de reeks “De kinderen van de holocaust”. Het thema (“Voorbij de stilte”) gaat over het stilzwijgen van de overlevenden na de oorlog.
Elke familie had geleden, en sommige trauma’s waren zo groot dat de overlevenden hun kinderen niet wilden belasten met hun verdriet.
Pas met de toenemende interesse voor de Holocaust vanaf de jaren ‘80, en zeker met de vijftigste verjaardag van het einde van de oorlog beginnen verschillende overlevenden hun verhaal te doen.
Dit is het getuigenis van de Brusselse Andrée Geulen die honderden Joodse kinderen uit Antwerpen en Brussel hielp onderduiken.

(uit Humo juli 1994 )  © Jan Hertoghs

joo kin 1.jpeg

“De razzia’s lieten een gezin geen tijd. Ik heb kinderen helpen onderduiken die door hun ouders over de tuinmuur waren gegooid.”

In de buurt waar jij woont, zegt ze, reed de Gestapo dag in dag uit door de straten. Ze reden rond, ze cirkelden rond als gieren. In hun donkere wagens, in hun sombere lange jassen. Jagend, altijd maar jagend op joden. 
Andrée Geulen
 was vooraan in de twintig, ze had blonde krullen en blauwe ogen, en niet één nazi die ooit haar weg kruiste, heeft zelfs maar het vermoeden gehad dat het kind aan haar zijde een  joods kind kon zijn. 

Vanaf de zomer van 1942 werden uit België 25.257 joden gedeporteerd, waaronder 5.093 kinderen. Daartegenover staat dat zo'n 4OOO joodse kinderen gered werden. In tweederde van de gevallen was dat te danken aan twee jaar volgehouden reddingsoperaties van het clandestiene "Comité ter Verdediging van de Joden" (CVJ). Over die reddingsoperaties van het CVJ schreef de joodse journaliste Viviane Teitelbaum-Hirsch onlangs het boek "Tranen onder het masker" (uitgeverij Coda).
Andrée Geulen of Madame Andrée -zoals haar verzetsnaam luidde- was lid van het CVJ en haalde van begin 1943 tot augustus 1944 honderden joodse kinderen weg uit Antwerpen en Brussel. Als convoyeuse bracht zij die kinderkaravaan naar kloosters, pensionaten, sanitoria, weeshuizen en privéadressen in heel het land. 

Andrée Geulen - ingescande foto uit Humo/ bron: “Tranen onder het masker”

Als ik haar opzoek in haar elegant Brussels appartement, zegt ze vooraf met nadruk dat ze niet graag over haarzelf praat. "Ik zoek die belangstelling niet. Maar omdat er uit die tijd alsmaar minder getuigen nog in leven zijn, komt men vaker bij mij. En natuurlijk heb ik heel wat te vertellen, maar wat mezelf betreft, kan ik alleen maar zeggen: ik heb gewoon gedaan wat ik moest doen."      

Mme Andrée: "In 1942 haalde ik mijn diploma van de normaalschool en begon ik met interims in verschillende Brusselse scholen. Ik zat niet in het verzet, ik hield me niet bepaald met politiek bezig, en als niet-joodse wist ik amper van het bestaan van een joodse gemeenschap af. Antwerpen -zo ontdekte ik later- had zijn joodse wijk, zijn joodse scholen en joods gemeenschapsleven, maar in Brussel had je die zichtbare aanwezigheid niet. Tot ik op sommige scholen kinderen zag verschijnen met een jodenster en één van die kinderen ineens niet meer kwam opdagen. "Hij is opgepakt bij een razzia", wisten collega's te vertellen.
Toen ik vernam hoeveel joodse gezinnen al ondergedoken leefden, ben ik beginnen lesgeven bij joodse kinderen thuis. Via een directrice van een pensionaat waar twaalf joodse kinderen ondergedoken zaten, ben ik dan in contact gekomen met het joodse verzet. Ik kwam als geroepen, ze zochten al geruime tijd naar een vrouw die er niet-joods uitzag. Nu, ik mag wel zeggen dat ik eruitzag als een echte Vlaamse met mijn blond haar en mijn blauwe ogen. Daarenboven sprak ik naast Frans ook Vlaams, omdat mijn ouders -die van Asse en Gent waren- me wel in het Frans hadden grootgebracht maar me ook enkele jaren school hadden laten lopen bij de "zusterkes" van Nieuwpoort-Bad waar mijn ouders een villa hadden."
HUMO: Hoeveel "convoyeuses" waren er bij het CVJ?
Mme Andrée
: "Bij het CVJ waren we met zijn vieren die zeven dagen op zeven in de weer waren, maar daarbuiten waren er nog "deeltijdse" begeleidsters, voornamelijk van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (nu: Kind en Gezin). Ik moest vooral kinderen in Antwerpen gaan ophalen. Antwerpen was uiterst gevaarlijk terrein omdat de joden daar gegroepeerd woonden -in tegenstelling tot Brussel- en omdat hun wijk compleet in de greep van de Gestapo zat. De Gestapo patrouilleerde de hele tijd. Ik zie me nog door de Lange Leemstraat lopen, ik zie die lange zwarte Mercedessen nog naast me door de straat rijden, zo traag dat ze haast geruisloos waren. Stopten ze en ging het portier open, dan zag je al van verre die lugubere leren jassen verschijnen."
HUMO: Waren er toen nog winkels of vrije beroepen in die joodse wijk?
Mme Andrée
: "Nee. Dokters, apothekers, advocaten en andere vrije beroepen hadden vanaf oktober 194O verbod gekregen om nog te werken. De diamant- en andere winkels waren gesloten met verbeurdverklaring van alle joodse bezittingen. De mensen zaten thuis, herstelden voor mekaar nog wat kleren en huisgerief, maar eigenlijk zaten ze tussen vier muren met hun armen over elkaar. Je moet je dat voorstellen. Je hoort de remmen van een auto piepen, en vijf minuten later sleuren de Duitsers je buurman met zijn kinderen de straat op, ineens weg naar nergens. En jij zit thuis en je kan niks doen, tenzij wachten tot ze bij jou op de deur bonken.

uit Het Guldenboek van de Belgische Weerstand

uit Het Guldenboek van de Belgische Weerstand

Daar moet ik aan toevoegen dat de welgestelde joden al merendeels uit Europa gevlucht waren, zij hadden van bij de Duitse inval hun toevlucht gezocht in Zwitserland, Frankrijk, Portugal en de USA. De Belgische joden die nog achtergebleven waren, werden de eerste twee jaren weliswaar minder verontrust dankzij de druk van de Belgische regering op de Duitse bezetter, maar toen de zogezegde oproepingsbevelen om in Duitsland te gaan werken ook bestemd waren voor joodse grootvaders van 9O jaar en joodse baby's van één jaar, begonnen de mensen waar mogelijk onder te duiken.
Aanvankelijk probeerde men met het hele gezin onder te duiken, maar omdat het vinden van onderdak voor gezinnen veel moeilijker was, maakte het CVJ een tak die voor "volwassen" onderduikadressen zorgde en een tak die kinderen hielp onderduiken. Wij hadden twee mensen die constant de kloosters, weeshuizen en kolonies afschuimden op zoek naar plaatsingsmogelijkheden."
Drie keer bellen
"De Duitsers wilden zo'n 2OOO joden per maand op transport zetten, maar ik heb ooit een officiële brief gezien van een Duitse bevelhebber die aan Berlijn meldde dat ze dat getal niet konden halen 'omdat de Belgische bevolking de joden verdedigt en beschermt'. Dat is toch om fier op te zijn! Als er een razzia was, en in Brussel heb ik dat vaak van nabij meegemaakt hoe de Duitsers met camions de straat afzetten, dan heften de joodse ouders hun kinderen over het tuinmuurtje bij hun niet-joodse buren. Werden de ouders aangehouden, dan waren de kinderen tenminste in veiligheid. Joden die in de buurt van een klooster woonden, konden hun kinderen daar ook vaak verstoppen tot de razzia voorbij was." 
HUMO:In het boek van Viviane Teitelbaum is zelfs sprake dat moeders vlak voor hun aanhouding hun baby in een onderkast of een commode stopten. De eerste uren was dat kind stil, en als het van honger begon te schreien, dan hoorden de buren het en kwamen ze het kind vinden.
Mme Andrée
: "Soms was het maar een kwestie van seconden. Ik heb kinderen helpen onderduiken die door hun ouders over de tuinmuur waren gegooid. Zo snel was het moeten gaan. Meestal waren de buren zelf dapper genoeg om dat kind een week of zo te verbergen en ondertussen kwamen wij dat nieuwtje wel via de "tamtam" te weten en haalden we het kind op."
HUMO: In de andere gevallen kwam u op huisbezoek om de ouders voor te bereiden op het vertrek van hun kind.
Mme Andrée:
 "Haast elke dag kreeg ik een lijst met een vijftal adressen waar ik op huisbezoek moest gaan. Elk lijstje moest ik telkens weer van buiten leren, ik mocht nooit enig papiertje op zak hebben. Sommige van die lijstjes kan ik nu vijftig jaar later nog altijd opdreunen omdat ik ze zo in mijn geheugen heb geprent. Op die lijstjes stond ook hoe ik binnen moest geraken. Drie keer bellen of twee keer op het venster kloppen of de sleutel gaan halen bij de dokter die vijf huizen verder woonde, om maar te zeggen hoe bang de mensen waren, zomaar de deur opendoen was er niet meer bij. Als ik bij de mensen kwam, keek ik naar de gezichten van de kinderen. Was het een kind met weinig joodse trekken, dan kon het naar een weeshuis of een andere instelling, dan kon het "gemengd" worden met Belgische kinderen. Had het kind sterk joodse trekken, dan moest het naar een privéadres, waar het een eerder verborgen leven zou moeten leiden. Meestal gaven we die kinderen vanwege hun donker uiterlijk een Italiaanse naam. Als iemand naar ze zou vragen, dan was het een Italiaans mijnwerkerskindje dat een beetje kwam aansterken bij dat gezin."

Het dragen van de Jodenster werd in België verplicht vanaf 27 mei 1942 (Gazet Van Antwerpen 4/6/94 > (bc)

Het dragen van de Jodenster werd in België verplicht vanaf 27 mei 1942 (Gazet Van Antwerpen 4/6/94 > (bc)

HUMO: Hoe vond het CVJ zijn privéadressen?
Mme Andrée
: "Niet bij rijke mensen, maar opvallend veel in werkmansbuurten. Dat heeft ook een organisatorische reden: voor de oorlog bestonden er nog geen crèches, maar in heel wat buurten met sociale woningen had je een soort onthaalmoeders die de allerkleinsten opvingen. Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn heeft via haar verpleegsters en inspectrices veel van die officieuze 'onthaalmoeders' opgezocht om te polsen of zij dat risico wilden nemen en vele moeders zijn op die vraag daadwerkelijk ingegaan." 
Braaf zijn! Flink zijn!
HUMO: Als u vooraf bij die joodse ouders op bezoek ging, wat moest u ze dan vertellen?
Mme Andrée
: "Dat ze een koffertje moesten maken met alleen maar het strikt noodzakelijke erin, wat ondergoed, wat hemden en broekjes. Maar zeker niets dat op hun afkomst kon wijzen, dus geen foto's van het gezin. Veel ouders wilden weten waar ik hun kinderen heenbracht, maar dat mocht ik onder geen beding zeggen. Zelfs de naam van de gemeente mocht ik niet noemen. Heel wat moeders begonnen dan te huilen en te twijfelen. Want ja, ik sta daar in hun huiskamer, binnen twee dagen kom ik hun kind halen, ze kennen mij niet, ze hebben mij nog nooit gezien en dan mogen ze ook nog niet weten waar ik hun liefste bezit naartoe breng. In het begin verklapten we dat wel, maar dan stonden de zondag daarop vader, moeder en grootmoeder al op de stoep bij dat onderduikadres, dat was veel te riskant."
HUMO: En dan brak de dag aan dat u langskwam om de kinderen mee te nemen. 
Mmme Andrée
: "Gewoonlijk was ik tussen zes en zeven uur bij de mensen thuis, omdat we meestal een lange treinreis voor de boeg hadden en we vaak met een vroege trein moesten vertrekken. De ouders konden hun kinderen zo vroeg niet naar een station brengen omdat de joden vanaf augustus 1941 een uitgaansverbod hadden opgelegd gekregen tussen 8 uur 's avonds en 7 uur 's morgens.
En dan kwam het afscheid. Uit principe hield ik dat altijd zo kort mogelijk, maar het ergste was als ouders vaarwel moesten zeggen tegen kinderen van twee of drie jaar. Wie kinderen heeft, kan enigszins beseffen hoe afschuwelijk het voor die ouders moet geweest zijn. Papa en mama waren op al die jaren misschien nog niet één dag gescheiden geweest van hun kind en nu - van de ene minuut op de andere- gaat dat kind uit hun leven verdwijnen en niets garandeert hen dat ze het nog ooit zullen terugzien. Ik was twintig, ik had zelf gelukkig geen kinderen, want was ik moeder geweest, dan zou ik dat werk geen dag hebben volgehouden. Je komt daar binnen, die ouders hebben van de hele nacht niet geslapen, die moeder staat met rode ogen voor je, die sméékt, die bidt om het kind niet mee te nemen en tegelijk stopt ze het in je armen. Die vertwijfeling, dat dilemma! Zielsveel van je kind houden en het daarom moeten afstaan. En dat was dan nog niet het ergste, want de dag of de week daarop liep je weer door die straat en kwam er ineens een buurvrouw in haar deur staan: "U bent hier gistermorgen geweest, hé. Juist op tijd hoor! 's Middags zijn de Duitsers hier geweest en ze hebben de ouders van die kinderen meegepakt." Dat was ondraaglijk om dat te moeten vernemen! Dat kind weg van thuis, zonder zijn ouders in een vreemd huis, en die papa en die mama op de trein naar het concentratiekamp en geen van beide die iets van mekaars lot wist. Verschrikkelijk! Het was echt een koers tegen de tijd, een koers tussen de Gestapo en ons. De ene keer waren wij rapper, de andere keer waren zij ons voor.
Eén keer was ik bij een gezin met drie kinderen en op het laatste ogenblik besliste die moeder om het jongste zoontje van zes jaar toch niet mee te geven. Neenee, zei ze, hij blijft bij mij! Hem kàn ik niet afgeven! U loopt allebei gevaar, zei ik. Wat mij overkomt, zal ook hem overkomen, zei ze, het is mijn jongste, mijn laatstgeborene, ik kan hem niet afstaan, ik kan niet. Enkele dagen later is de Gestapo bij hen binnengevallen en beide zijn nooit teruggekeerd."   
HUMO: Wat zeggen ouders tegen hun kinderen op het moment van die hartverscheurende scheiding?
Mmme Andrée
: "Hetzelfde wat ouders overal zeggen: "Braaf zijn. Voorzichtig zijn. Flink zijn. Goed eten. "
HUMO: Men zei niet :tot ziens?
Mme Andrée
: "Nee, dat heb ik nooit gehoord."

Andrée Geulen met collega-”convoyeuse” (ingescande foto uit Humo/ bron: “Tranen onder het masker”)

Andrée Geulen met collega-”convoyeuse” (ingescande foto uit Humo/ bron: “Tranen onder het masker”)


Weiss werd "Dewitte"
HUMO: En dan stapte u met de kinderen naar het station. Wat zei u ondertussen tegen hen?
Mme Andrée
: "Tegen de kleinsten die nauwelijks beseften wat er aan de hand was, zei ik dat we op vakantie gingen naar de buiten omdat het in de stad te gevaarlijk was voor kleine kinderen zoals zij. En dat ze binnenkort terug naar huis mochten, terug naar mama en papa. Tegen de oudere kinderen hoefde ik minder te verzinnen. Kinderen van zeven, acht jaar waren zich al uiterst bewust van het levensgevaar dat ze al maanden liepen en dat gaf ze instinctief een soort kalmte en koelbloedigheid die je in normale omstandigheden niet bij kinderen zou verwachten. Ze beseften werkelijk dat het om leven of dood ging. Die kinderen waren vaak flinker dan hun ouders, bij het afscheid weenden ze dikwijls minder dan hun ouders, zo kranig dat ze zich hielden.
Ik ben veel van "mijn" kinderen later nog blijven volgen en dan is het mij opgevallen hoe die kinderen haast alle geslaagd zijn in hogere studies of zakelijke carrières. Die drang om te overleven, die moet zo sterk geweest zijn dat het hen een combattiviteit voor het leven heeft bezorgd."
HUMO: U begon ook meteen hun nieuwe naam in te oefenen.
Mme Andrée
: "Ook dan heb ik vaak versteld gestaan hoe kinderen van vijf jaar al aanvoelden dat ze hun joods zijn moesten verzwijgen. Leg maar eens uit aan een Vlaamse kleuter van vijf dat niemand mag weten dat hij Vlaams is, dat er mensen zijn die hem willen dood doen omdat ie blond haar en blauwe ogen heeft! Ik herinner me een van die kleintjes, ze heette Sarah, maar vanaf nu heet je Jacqueline, zei ik. Maar ik heet Sarah hield ze koppig vol. Neenee, zei ik, in Brussel heet je Sarah, daar is dat een heel gewone naam, maar in Doornik waar we nu naartoe gaan, hebben ze zo'n naam nog nooit gehoord. En je weet toch dat niemand mag weten dat je joods bent, je bent het nichtje uit Brussel dat bang is van de bommen en dat komt logeren. Ze zwijgt en een tijdje later komt er een dame over ons zitten die vraagt: "En, mijn lieve schat, hoe heet jij?" En voor ik iets kan zeggen, draait ze zich naar me om en zegt: "Moet ik nu mijn valse of mijn echte naam zeggen?" Het meisje leeft nog, ik heb haar drie jaar geleden teruggezien op een congres in New York."

Eind jaren dertig werden dit soort strooibriefjes al massaal verspreid op de Antwerpse voetpaden.

Eind jaren dertig werden dit soort strooibriefjes al massaal verspreid op de Antwerpse voetpaden.


HUMO: Hadden die kinderen valse papieren?
Mme Andrée
: "Nee, om de simpele reden dat kinderen tot veertien jaar geen identiteitsbewijs moesten bezitten, wat toch wel een groot geluk is geweest. We verzonnen voor die kinderen niet alleen een andere voornaam, maar ook een "Belgische" familienaam. Katz werd "Lechat", Weiss werd "Dewitte", enzovoort! Toen ik op dat congres in New York was, heb ik meerdere kinderen teruggezien, en bij sommige schoot me hun valse naam nog onmiddellijk te binnen. Zo diep zat dat. Daaraan zie je ook dat het geen spelletje Namen Noemen was geweest, het was diepe ernst geweest."
HUMO: U ging vaak op stap met kinderen die nog nooit in een trein hadden gezeten.
Mme Andrée
: "Wat een geluk was, want dan kon ik hen allerlei zaken wijzen, dan kon ik hun verdriet wat doen vergeten. Als de kinderen van toen mij nu terugzien, vertellen ze allemaal dat ik de hele tijd zong, de hele treinrit door. Iets wat ik mij niet herinner, want ja, je doet zoveel dingen om hun angst en verdriet weg te nemen. Ik herinner me wel dat ik heel veel sprookjes heb voorgelezen, veel van die treinritten duurden vier à vijf uur, het spoorwegverkeer liep mank, er was luchtalarm, vaak moesten we voorrang geven aan militaire treinen.
Meer dan eens geraakte ik 's avonds zelf niet meer terug in Brussel en moest ik de nacht doorbrengen op één of andere bank in een wachtzaal."
Plechtige communie  
HUMO: Voor wie gaf u zich uit bij een controle?
Mme Andrée
: "Zat ik met meerdere kinderen, dan gaf ik me uit voor hun onderwijzeres. Zat ik maar met een of twee kinderen, dan was ik de moeder. Hoeveel mensen mij op tram en trein aangesproken hebben, dat ik zulke mooie en lieve kinderen had, en dat ze sprekend op mij leken! "Die blauwe ogen hééft ie helemaal van u, dat zie je zo!"(lacht)
HUMO: Sommige stadskinderen werden naar het platteland gebracht, een totaal vreemde omgeving voor hen.
Mme Andrée
: "Er waren er die nog nooit een koe gezien hadden! En nu zagen ze ineens ook varkens en kippen en paarden, dat was een paradijs voor ze. Maar om het cru te zeggen, er waren ook boeren die nog nooit een joods kind gezien hadden. Ik herinner mij een boer in de Ardennen die zijn handen in elkaar sloeg en riep:" Mon Dieu, is dàt nu een joods kind? Het lijkt wel op een gewoon kind!" Waardoor ik zo kwaad werd dat ik riep: "En wat had u gewild? Dat het horens had en een staart?" Anderzijds was zijn reactie te begrijpen, buiten Antwerpen en Brussel waren er nauwelijks joden. De mensen kenden de joden alleen uit hun catechismus, als de moordenaars van Jezus.
Ah! Als ik aan de buiten terugdenk, dan zie ik mij stappen met die kinderen, stappen-stappen-stappen. Soms kilometers ver, want er was nauwelijks transport, je kon hoogstens een ritje versieren op een passerende bestelwagen of hooikar. We hadden ook geen schoenen, we liepen op klompen, tot we blaren op de voeten kregen. Dan trokken we die houten schoenen uit en liepen we blootsvoets."
HUMO: Veel kinderen kwamen in een compleet nieuwe omgeving terecht.
Mme Andrée
: "De tijdsdruk liet ons meestal niet veel keus. Kwamen er ergens plaatsen vrij, dan gingen wij gelijk kinderen wegbrengen. Stadskinderen vertrokken naar het platteland, kinderen die altijd in een klein beschermd gezinnetje geleefd hadden kwamen in een grote instelling terecht, Antwerpse Vlaamssprekende kinderen verzeilden in Wallonië en Brusselse Franssprekende kinderen zaten ineens in een Vlaams gezin waar ze geen woord verstonden van wat gezegd werd.
Om van de verandering van godsdienst niet te spreken, want meestal kwamen de kinderen in een katholieke familie of instelling terecht waar ze -om niet op te vallen- ook hun eerste of plechtige communie deden en regelmatig te biechten gingen."

Vijf Joodse meisjes doen hun plechtige communie in een katholiek pensionaat. (Ingescande foto uit Humo/ bron: “Tranen onder het masker”)

Vijf Joodse meisjes doen hun plechtige communie in een katholiek pensionaat. (Ingescande foto uit Humo/ bron: “Tranen onder het masker”)

HUMO: Waren er orthodoxe kinderen bij wie de krullen moesten geknipt worden? 
Mme Andrée
: "Ik heb nooit van die streng orthodoxe joden gezien tijdens de oorlog. De joodse families van toen waren niet veel anders gekleed en gekapt dan de Belgische. De joden die je nu in Antwerpen kan herkennen aan hun traditionele uiterlijk, zijn vaak inwijkelingen uit Oost-Europa die pas na de oorlog hier zijn beland." 
Gekidnapt
HUMO: Bent u nooit aangehouden met kinderen?
Mme Andrée
: "Niet één keer. Er is wel 's een Feldgendarm geweest op een trein die me argwanend bekeek toen ik zei dat ik zes blozende(!) kinderen naar de Ardennen begeleidde om een gezondheidskuur te volgen. En één keer stond ik op de eerste verdieping van een café met een kind in mijn armen toen de Gestapo daar voor de deur stopte. Ik heb het kind nog vlug kunnen verstoppen en ben nog nog net op tijd in het café kunnen gaan zitten. Toen ze in het achterzaaltje twee joden ontdekten, hebben ze iedereen in het café gefouilleerd en verhoord. "Ik kwam hier even telefoneren," zei ik, en terwijl ik dat zei zag ik tot mijn schrik dat er een telefooncel op het plein voor het café stond! Die namiddag heb ik bijna zes uur door Brussel gezworven, straat in, straat uit, winkel in, winkel uit, tram in, tram uit, ik durfde niet naar huis, ik had echt het gevoel dat ik gevolgd werd.
Een onzekerheid die me eigenlijk zelden overviel, want één keer ben ik een baby van zes weken gaan ophalen in een straat waar een razzia volop aan de gang was. Ik zie de Duitsers nog met respect opzijgaan voor mij, blonde vrouw met kinderwagen! Wij zijn zelfs een baby van acht dagen gaan halen uit een materniteit. Een groep Hollandse vrouwen die vanuit Amsterdam wilde vluchten naar Zwitserland, was onderweg gearresteerd door de Gestapo. Een van die vrouwen kreeg haar weeën tijdens haar arrestatie en de Gestapo stuurde ze naar het Sint-Pieterziekenhuis in Brussel. Daar heeft een dokter ons opgebeld, hij heeft de moeder helpen onderduiken, wij hebben het kind uit de kraamafdeling "gekidnapt".

Illustratie uit “Het Guldenboek van de Belgische Weerstand”

Illustratie uit “Het Guldenboek van de Belgische Weerstand”

HUMO: Waar haalde het CVJ het geld voor die vele verplaatsingen?
Mmme Andrée
: "Aan de top van de organisatie stonden mensen die geld schooiden, die financies bij elkaar zochten voor verplaatsingen, voor kleren, en ook voor die 1O fr per dag die we aan het gastgezin of de instelling betaalden. De Belgische regering in Londen heeft bijvoorbeeld royaal bijgedragen. We kregen soms ook steun waar we het niet verwachtten. Ik herinner mij een bezoek aan een politiecommissariaat in Antwerpen waar ik papieren van een paar kinderen moest zien los te krijgen zodat we voor hen rantsoenkaarten en rantsoenzegels konden krijgen. Toen die agent zag dat het om joodse kinderen ging, heeft hij me bruutweg buiten gescholden. Maar ik was nog geen tweehonderd meter op straat of een man hield me staande die zei dat hij in het commissariaat aanwezig was en dat hij alles gehoord had en dat ik naar het nummer op zijn visitekaartje moest bellen als ik hulp nodig had. Met het verzet hebben we lang geaarzeld om erop in te gaan, het kon een valstrik zijn, maar toen we het nummer uiteindelijk draaiden, kwamen we bij de hoofdcommissaris van de gerechtelijke politie van Antwerpen terecht en via hem hebben we stapels rantsoenkaarten en zegels kunnen bemachtigen."
Sleutelschrift    
HUMO: Er zijn op die twee jaar maar weinig verklikkingen en aanhoudingen geweest.
Mme Andrée
: "In verhouding met het aantal geredde kinderen erg weinig. De grootste arrestatie vond plaats in één instelling waar tien kinderen verklikt zijn geworden en samen met hun niet-joodse directeur en directrice naar Duitsland zijn gedeporteerd om nooit meer terug te keren. Onze organisatie -tussen haakjes, het waren allemaal vrouwen, enkel onze boekhouder was een man!- is bijvoorbeeld nooit geïnfiltreerd geweest. We waren uiterst voorzichtig: we zagen mekaar bijna dagelijks en toch wisten we niet waar de anderen woonden, we kenden alleen mekaars voornaam. Als we mekaar berichten stuurden, dan dropten we die in een "neutrale" brievenbus, bij een bevriend antiquair of bij de secretaris van de Franstalige KAJ. Ook de administratie met de namen van de kinderen was voor 1OO% gecodeerd (haalt vijf vergeelde schriftjes uit de kast) Kijk, in schriftje 1 kreeg het kind met zijn echte naam een codenummer, in schriftje 2 schreven we bij dat codenummer hun oude adres, in schriftje 3 schreven we bij hun codenummer hun "nieuwe" naam en geboortedatum, in schriftje 4 gaven we alle onderduikadressen een codenummer en in schriftje 5 kwam de nieuwe naam te staan met de code van het onderduikadres. Het was als een cijferslot met vijf mogelijkheden, met dit verschil dat elk "cijfer", dat elk schriftje in een andere brandkoffer bewaard werd en dan nog geregeld van plaats verwisseld werd.
Wijzelf droegen nooit enig papier bij ons, wij leerden alles van buiten, en als ik dan toch een kleine notitie moest verstoppen, dan propte ik dat papiertje in de hak van mijn schoen.
HUMO: Jullie hebben tot de laatste dagen van augustus 1944 nog kinderen verborgen.
Mme Andrée
: "Ja, in die maand voor de bevrijding hebben we zelfs nog de grootste reddingsactie van heel de oorlog moeten opzetten. De Duitsers beheerden zelf homes waar ze joodse kinderen en bejaarden plaatsten en in de laatste oorlogsweken had het verzet een telegram onderschept waarin Berlijn de opdracht gaf om alle "officiële homes leeg te maken" en naar Duitsland te deporteren. Wij moesten op korte tijd voor 3OO à 4OO kinderen onderdak vinden en toen we die  vooral in katholieke kloosters gevonden hadden, hebben we al onze vriendinnen en klasgenoten van vroeger opgetrommeld. Om dan op 48 uren tijd met die enkele tientallen vrouwen al die honderden kinderen ongezien weg te brengen. Elkeen wist zijn home, stapte met vijf of zes kinderen op de tram en verdween." 
Go-between
HUMO: Hebt u zich tijdens die korte reizen naar het pleeggezin of de pleeginstelling aan sommige kinderen gehecht?
Mme Andrée
: "Oh ja, dat gebeurde vaak. Kinderen die nu vijftigers zijn, en die ik nog altijd graag zie, die voor mij nog altijd dat kindergezichtje uit 1943 gebleven zijn. Ik hield van die kinderen. Ik hield twee keer van ze! Een, omdat het kinderen waren, en twee omdat het vervolgde kinderen waren, je wou absoluut niet dat hen iets overkwam. Er zijn er bij wie ik zo'n beetje de meter ben geworden, die ik geholpen heb als ze hun studies niet konden betalen of als ze liefdesverdriet hadden. Voor al hun problemen kwamen ze bij mij en komen ze nu nog bij mij.
Ik ken een meisje die in haar leven geweldig veel problemen heeft gehad op relationeel gebied, niet de enige trouwens van al die ondergedoken kinderen, en zij zegt mij:" Ik ben als baby bij mijn ouders weggehaald en ik ben nu vijftig jaar ouder, maar ik kan me nog altijd niet aan iemand hechten. Elke keer als ik mij aan iemand hecht, word ik overvallen door de angst dat mij iets overkomt, dat iets of iemand mij van die persoon zal komen wegrukken." 
HUMO: Als u de kinderen ter bestemming bracht, bleef u dan nog lang ter plaatse?
Mmme Andrée
: "Niet langer dan een half uur. Voor de kleinsten was dat erg, die hadden zich aan mij gehecht. Ik was toch degene aan wie hun papa en mama ze had toevertrouwd! En nu ging ik ook weg! Ik moest blijven, huilden ze. "Ik wil dat jij mijn mama wordt!" Gisterenavond heb ik nog telefoon gekregen uit San Francisco en dan voel je nog altijd die erkentelijkheid van die kinderen. Ze hechten zich ook emotioneel aan mij, ik ben degene die hun ouders het laatst gezien heeft. Vaak hebben ze helemaal geen familie meer, iedereen van hun familie is vermoord in de kampen, en ik blijf over als enig contact met het verleden. Ik heb hun ouders nog bezocht terwijl zij ondergedoken waren, ik was de go-between, ik bracht nieuwtjes en brieven over en weer.
Een enkele keer heb ik er ook voor gezorgd dat de ouders hun kind even te zien kregen. Dat was het geval met een vader wiens dochtertje zes maanden was toen ik het kwam halen. Op een dag kreeg ik een briefje van hem: "Kan ik mijn dochtertje alstublieft zien? Morgen wordt ze één jaar." Ik ben dan met het kind in een kinderwagen naar een park in zijn buurt gewandeld, de vader wilde het even in zijn armen houden, maar dat kind wilde hem niet kennen, het weende en wou altijd maar terug in mijn armen. De dag daarop, ik herinner mij de datum alsof het gisteren was, -7 mei 1944, de verjaardag van zijn kindje-, op die dag viel er een bom op het Liedtsplein en de vader is erin gebleven...
Dat meisje woont nu in Engeland, ik heb haar in april nog gezien, u begrijpt dat er tussen ons een heel aparte band is.

(Gazet Van Antwerpen, juni 1994)

(Gazet Van Antwerpen, juni 1994)

Elk van die kinderen heeft zich tijdens dat onderduiken aan iemand gehecht. En aan die iemand die ze na de oorlog misschien niet meer gezien hebben, die intussen misschien al jàren dood is, aan die iemand zullen ze altijd met weemoed blijven terugdenken.
Vaak beginnen ze die personen pas nù op te zoeken, veertig, vijftig jaar na de oorlog. Hun eigen kinderen zijn groot, hun materiële zorgen zijn achter de rug, ze zitten thuis en pas nu beginnen ze na te denken over vroeger, over hun jeugd. En dan willen ze terug naar die plaatsen waar hun leven zo'n dramatische kering heeft genomen. Dit jaar nog heb ik een brief van een vrouw uit New York gekregen. Tussen oude papieren van haar vader had ze "haar" onderduikadres in de buurt van Turnhout gevonden en of ik die mensen kon opzoeken. Een week nadat ik via de hulp van een oude pastoor en veel detectivewerk op de burgerlijke stand achterhaald had dat die "pleegouders" dood waren maar dat twee zonen nog in leven waren, stond ze al in Turnhout! En daar was het feest natuurlijk."
Noodlot
HUMO: Werden de kinderen op de hoogte gebracht als hun ouders gedeporteerd waren?
Mme Andrée
: "Nee, dat werd niet gezegd. De brieven van die kinderen werden meestal onderschept door de directeur van de instelling en aan ons doorgegeven. Wij schreven dan aan de kinderen dat het goed ging met hun ouders... Alle kinderen hebben dus het einde van de oorlog moeten afwachten om te zien of hun ouders terugkeerden. Zo heb ik een vader en een moeder uit Schaarbeek weten opduiken. Hun kind had ik weggehaald; zijzelf hadden twee jaar aan een stuk ondergedoken gezeten bij hun buren in een kelderkamertje. Daar waar ze tijdens een razzia net op tijd hadden kunnen binnenspringen. Twee jaar aan een stuk hadden ze in dat kamertje van twee op twee meter opgesloten gezeten, en op die 72O dagen hadden ze niet één keer dat kamertje verlaten!

Ja, als ouders levend terugkwamen, welk een vreugde voor die kinderen, maar welk een verdriet voor de kinderen die week na week alleen bleven en voor wie niemand opdaagde. Zo kwam er een jongetje naar mij dat me vroeg hoelang het zou duren eer Pasen en Pinksteren op dezelfde dag vielen. Arm kind! Zijn kameraadjes hadden verteld dat ie dan zijn mama en papa zou terugzien...
Voor sommige kinderen brachten al die drama's een grote identiteitscrisis mee. Er waren kinderen die zich niet langer jood wilden noemen. Want jood zijn, dat betekende achtervolgd zijn, niet geliefd zijn, ongelukkig zijn, en dat alles wilden ze niet zijn. Dat ongeluk, dat noodlot van die joodse kinderen! Je herinnert je dat toestel dat neergestort is in Lockerbie (270 mensen kwamen om na een aanslag op een vliegtuig boven het Schotse Lockerbie in 1988,jh). Bij die slachtoffers was één Belg, welnu, die ene Belg was een zoon van een kind dat ik tijdens de oorlog heb helpen onderduiken. Toen ik die vader ging opzoeken, zei hij:" U hebt mijn leven gered. Maar U ziet het. Het noodlot moet ons hebben, het noodlot blijft ons achtervolgen." 

Ze gaat me voor tot bij de deur, vraagt hoe oud mijn jongens zijn en zegt dan heel nadrukkelijk: "Embrassez vos enfants de ma part. Embrassez-les!"

Nawoord: Andrée Geulen is intussen 98.

Vorige
Vorige

Café Corona: hoe moet het verder met het volkscafé?

Volgende
Volgende

<k> Record social distancing op café: 245 uur in quarantaine op een barkruk