<k> Quarantaine in oorlogstijd: de onderduikers en hun schuilplaatsen (1)
De strijd tegen het coronavirus wordt een oorlog genoemd. Met zoveel mogelijk binnen blijven en contact schuwen met de vijand.
In de echte oorlog van '40-'45 waren er de jonge Belgische werkweigeraars die zich voor de vijand diep moesten wegsteken in zolders, kippenhokken, holen in het bos en andere (krappe) schuilplaatsen.
Dit is hun relaas.
uit Humo okt. 2009 / bewerkt en ingekort/ © Jan Hertoghs
"Ik leefde in een hol. Ik was zo schichtig als opgejaagd wild."
De foto van twee werkweigeraars die tot hun ellebogen in een put staan. Ik zag het beeld in een fotoboek over de Kempense gemeente Sint-Jozef Rijkevorsel. Het onderschrift luidt: Gedurende bijna twee jaar (1943-1944) leefden René en Louis Vervloet in de grond. Meermaals had het broederpaar het gezelschap van Jefke Vaes. De zuurstoftoevoer geschiedde via een buisje dat uitkwam in een struik in de tuin. Meer staat er niet gedrukt en meer is er ook niet nodig om de nieuwsgierigheid te wekken. Vijfenzestig jaar later is dit de zoektocht naar de werkweigeraars en de merkwaardige schuilplaatsen waar ze zaten ondergedoken.
Anna Vervloet (79) is de zus van René en Louis. Ze woont nog altijd in Sint-Jozef Rijkevorsel. Thuis waren ze met tien, zes jongens en vier meisjes. Zij is de jongste en "de enige die het nog kan navertellen, de anderen zijn allemaal dood."
«Ze zijn met de opeisingen begonnen in '42, ik was toen twaalf jaar. Ik weet dat nog goed want in '42 heb ik mijn plechtige communie gedaan en toen hebben we wit brood gegeten. Onze Louis die 23 was, hebben ze direct opgeschept. Hij heeft malchance gehad in de oorlog. Hij was soldaat in '40 en na de capitulatie heeft hij nog acht maanden als krijgsgevangene in een kamp gezeten. Van dat kamp was hij nog maar anderhalf jaar thuis en toen kwamen ze al aan de deur om hem op te eisen. Twee Feldgendarmen en een 'gendarm' van Rijkevorsel, een collaborateur, een 'zwarte' gelijk als ze zeggen. Onze Louis was niet op tijd in de bossen kunnen vluchten, hij zat op zijn kamer onder het bed. Die Duitsers wilden niet te hard zoeken, die hadden ook zonen, die stonden zelfs op het punt om weer weg te gaan, maar die lelijke zwarte zocht verder en ineens hoorden we hem roepen: komt er maar onderuit, Louis! En onze Louis: ik kom niet, schiet mij maar dood. En ja, toen begon ons moe te schreeuwen: Louis, dat moogt ge ons niet aandoen, en dan is hij toch aangehouden en mee gemoeten naar Duitsland.
Vandaar stuurde hij een brief dat hij alleen op verlof kon komen als vader of moeder zwaar ziek of stervende zou zijn. En dan heeft de dokter in een telegram gesteld dat moeder zeer zwaar ziek was en dat Louis' overkomst dringend gewenst was. Ons moe was toen zesenvijftig, ze leek een oud menske, ze was ook heel mager, ze kon dus spelen dat ze ziek was, en zo is zij wekenlang te bed gebleven voor het geval de Duitsers kwamen controleren. Op een dag stond Louis hier, heel ongerust natuurlijk, maar wij zegden, het is maar komedie van ons moe.
Na drie dagen verlof moest hij weer naar Duitsland, maar vader had toen al de put klaar waarin hij zich kon verstoppen. Onze René die twee jaar jonger was ging ook mee in die put, want stel dat ze Louis kwamen zoeken en dat ze René in zijn plaats wilden meenemen, dat mocht niet gebeuren!
Met zijn broers had vader die put gegraven in de moestuin, dat stuk tuin was niet te zien vanop straat. 't Was een put van twee meter op twee meter en diep genoeg, ge kondt er bijna recht in staan. Als plafond waren er stutplanken met daarop een laag van dertig à veertig centimeter aarde. Dat was veel zand en dat was ook de bedoeling: ge moest daarover kunnen lopen zonder iets gewaar te worden. Bovenop die plek had hij aardbeien en knoesels (stekelbessen) staan. Dat woekert, dat ziet er wild uit, en tussen de wortels van die struiken zaten de dunne stoofbuiskes verstopt die ventilatie gaven in die put.
Op één plaats was een klein valluik. Dat het klein was, ziet ge op de foto: ze kunnen juist met twee in die opening staan. Eruit of erin, dat moest één voor één.
Als onze René en Louis in de kuil waren, dan schupte hij die opening weer dicht en dan rijfde hij dat proper zodat er geen sporen te zien waren. Onze va was fabrieksarbeider, die hof was zijn genoegen: hij rijfde daar elke dag, en toen de mannen daaronder zaten, dan rijfde hij nog meer om elk mogelijk spoor uit te wissen.
Het venster van Jefke
Overdag waren de jongens meestal in huis en 's avonds kropen ze in dat gat. Om te slapen hadden ze stro en ze hadden ook licht, een stallantaarn die op petrol werkte.
Vader drukte hen altijd op het hart: "Mannen, maakt geen gerucht daar beneden en doet onder geen beding dat luik zelf open. Zelfs als ge boven vanalles hoort gebeuren, ge verroert geen vin, ge wacht tot ik u kom halen."
De Feldgendarmen zijn na een tijdje naar Louis komen zoeken. En wij zegden: Louis is hier niet. Hij is vertrokken naar Duitsland en als gij zegt dat hij daar niet is, dan weten wij ook niet waar hij is. Dat was wel een spanning om dat te zeggen, want eigenlijk stak hij onder hun voeten.
Eén keer zijn de Duitsers ook tussen die aardbeien gestapt, vlak boven hun kop, maar er was geen holle klank te horen, dus ze hebben niks gemerkt.
Ons systeem zou nooit gewerkt hebben zonder Jefke Vaes en zijn familie. Die woonden dichter bij de grote baan en zij hielden overdag alle verkeer in het oog, want er konden Duitsers of zwarten op komst zijn. Als hun achterraam open stond, dan was alles veilig, en dan mochten ons mannen in huis zijn. Maar ging dat raam dicht, dan was er onraad en dan moesten ze zo rap mogelijk de put in. Jefke was zelf ook werkweigeraar, dus als hij Duitsers zag naderen, dan wou hij mee de put in. Maar hij mocht alleen komen als bij ons het voorste gevelraam open stond. Was dat niet het geval, dan was er bij ons ook onraad en dan moest hij zich elders verstoppen.
Die put was een groot geheim tussen die twee families. In heel de straat wist niemand van die plek.
Als de jongens overdag in huis waren, dan moesten ze van de vensters wegblijven zodat niemand hen ook maar een moment zou opmerken. Eigenlijk waren wij maar gerust als het nacht was en ze in hun put zaten. Overdag waren wij niks gerust. Dan waren we constant naar dat raam van Jefke aan het spieden om te zien of dat nog wel op 'veilig' stond.
Als kind van twaalf ging ik toen nog naar school maar ik heb mij nooit versproken over die schuilplek. Als ze mij zegden, Anna, geen woord daarover, dan sprak ik geen woord."
Dan is de bevrijding gekomen, "met veel miserie, want hier is nog een maand hard gevochten bij het Kempische Kanaal." En dat René tot zijn tweeënzestigste geleefd heeft, en Louis al op zijn vijfenveertigste dood was ("verzwakt als hij was door het krijgsgevangenschap"). En dat Jefke Vaes nog rapper dood was, die heeft na de oorlog nog maar twee jaar geleefd.
Trouwens, dat onderduiken was niet het érgste van die oorlog. Veel erger is het lot van haar oudste zus Marie. Die was in 1940 met haar man en de kinderen naar Noord-Frankrijk gevlucht, maar ze kwamen niet terug. Pas maanden later had er iets in de krant gestaan: de twee jongsten, Jeanneke en Martha, veertien en vier jaar oud, waren nog in leven. Ze waren van hun ouders gescheiden geraakt tijdens een bombardement en "ze waren op te halen op het Belgisch consulaat in Parijs". Via het Rode Kruis zijn de kinderen dan naar België gekomen en in het grote gezin Vervloet opgenomen. Van Marie en haar man én van de veertienjarige zoon Frans ontbrak ieder spoor en in 2009 is dat nog altijd zo. Het is een verschrikking, zegt Anna. Haar familie heeft in Frankrijk een massa kerkhoven bezocht, ze hebben zelfs helderzienden geraadpleegd, maar zonder resultaat. En zo zijn Jeanneke en Martha opgegroeid zonder dat er ooit nog een teken van leven is geweest van hun broer en hun ouders. Het houdt Anna nog altijd bezig: "Ik kijk al jarenlang naar alle tv-programma's over de oorlog en elke keer hoop ik een glimp van hen op te vangen. Zelfs al gaat het over de deportatie van de joden, ik zal kijken! Dat is zo als ge iemand vermist, dan blijft ge heel uw leven op de uitkijk".
De verplichte tewerkstelling
Duitsland is al vroeg begonnen met de verplichte tewerkstelling. Al na de inval in Polen (1939) werden honderdduizenden Poolse werkkrachten weggevoerd. In België is het stelsel ingevoerd in oktober 1942. Alle mannen van 18 tot 50 jaar konden verplicht worden om arbeid te gaan verrichten in Duitsland. Wie een oproeping kreeg en zich niet aanmeldde om te vertrekken, werd als voortvluchtig beschouwd en zijn ravitailleringszegels werden ingetrokken zodat de familie minder te eten had. Er kon ook beslag gelegd worden op een deel van de inboedel.
Vrijstellingen werden alleen gegeven aan mijnwerkers, houthakkers, schippers, geestelijken, studenten, vaste leerkrachten, gemeente-ambtenaren, rijkswacht, politie, en meestal ook aan boeren en arbeiders in de voedingsindustrie
Desondanks zijn tussen november 1942 en juli 1944 ruim 189.000 jonge Belgen verplicht naar Duitsland vertrokken. Vele tienduizenden zijn aan de tewerkstelling ontkomen door valse doktersattesten of andere administratieve 'oplossingen' die een vrijstelling opleverden. Het aantal onderduikers werd begin 1943 al op 14.000 geschat, maar latere cijfers ontbreken.
In het kiekenkot
Mon Heremans (89) uit Brecht steekt een zelfgerolde sigaret op. Ze zal uitdoven, maar ze blijft tussen zijn vingers, mee bewegend met zijn grote gebaren en beschrijvingen. Mon heeft op verschillende plekken ondergedoken gezeten.
«Onder de oorlog werkte ik bij mijn vader, die had toen een handel in kleinvee en pluimvee. Eerst hebben ze hém opgeëist, hij moest in de hei gaan spitten om daar gronden te ontginnen. Na twee dagen is hij al gaan lopen, en zo had ik een vader die voortvluchtig was, maar af en toe nog thuis was.
Op een morgen stopte er een dievenkarreke voor ons huis met twee Feldgendarmen erin. Ik hoorde onze va naar de zolder roefelen. Ist uw Vater te Hause? Nicht te Hause, zei ik. Ja, toen kwamen ze binnen natuurlijk. Maar ze hebben hem niet gevonden. Als ze weg waren, zei ik: va, waar zat gij potverdekke weggestoken? Hij zat op de zolderkamer, in een vide tussen het plafond en het pannendak, daarvoor moest ge heel lenig zijn om u daarin weg te moffelen. Later is dat ook mijn plaatske geworden als mijn oproepingsbevel is gekomen. Ik was toen tweeëntwintig.
Om de razzia's in ons huis te ontwijken, heb ik dikwijls in de schuur van een boer geslapen. Die presenteerde dat zelf: als ge u wilt verstoppen, komt bij ons! Tussen de bussels stro had die zelfs een matras gelegd!
Voor het geval ik toch thuis was en er ineens onraad dreigde, mocht ik mij ook verbergen bij de buren, in hun bietengroeve. Dat is een langwerpige stapel bieten die bewaard worden onder een laag aarde en een deksel van stro. Ik 'dook' dan in die bieten en vantussen die knollen trok ik het stro over mij heen zodat ze me niet konden zien.
Ze waren altijd koleirig als ze mij of mijn vader niet aantroffen. Eén keer trok zo'n Feldgendarm zijn revolver naar ons fokske omdat die zo tegen hem aan 't blaffen was. En mijn moeder smeekte, dat gaat ge toch niet doen? Nein, hij had Kompassion, hij zou het dan toch maar niet doen.
Mijn beste schuilplaats is ontstaan door een verschrikkelijk bombardement. Begin juni 1942 was hier een "Vliegend Fort" (B-17 Flying Fortress) van de Amerikanen op een huis gevallen. Dat was toen het grootste bombardementsvliegtuig dat er was, en dat viel boenk op dat huis dat gelijk in brand schoot. Ik kwam daar toegelopen en ik heb nog één kindje horen schreeuwen in die vlammen. Dat is erg (krijgt de tranen)... een kind horen schreeuwen en ge kunt er niet aan, ge kunt niet helpen! Vijf van de zeven mensen die daar woonden, waren dood. Toen die ruïne meer dan een jaar leeg stond, ben ik met drie kameraden-werkweigeraars in dat kiekenkot van dat huis gaan logeren.
't Was een groot kot, er hadden vroeger wel vijftig kiekens in gezeten en nu zaten wij daar met z'n drieën. Wij lagen op dat verhoogske van balken waar de kippen op stok gingen, en we hadden de vloer bedekt met stro. Daar is ook wel eens bier gedronken, en ook wel eens teveel bier. Dat we goe petat in dat stro lagen.
Alleen onze ouders kenden die schuilplaats en ge mocht er niet aan denken dat de zwarten u daar ontdekten. Dan vloogt ge naar Breendonk of een ander kamp van de moffen! Maar ge zijt jong en voor niks bang! Voor ons was dat onderduiken eigenlijk een avontuur. Maar dan wel een avontuur waar we niet om gevraagd hadden!"
Als vrouw verkleed
Het opsporen van de voortvluchtige werkweigeraars was de taak van de Feldgendarmen die vaak werden bijgestaan door plaatselijke collaborateurs ("de zwarten"). Ook de Duitse Werbestelle die instond voor de contracten van de tewerkgestelden had een eigen Zivilfahndungsdienst die onderduikers ging opsporen. De Fahnders waren zowel Duitse ambtenaren als "zwarten".
Pol Alenis (85) was zo'n jonge onderduiker. Hij woonde in een dorp dat deels pro-Belgisch deels Duitsgezind was en "waar op de duur niemand nog te betrouwen was". Dat maakte dat hij zich "als opgejaagd wild" in de bossen moest verstoppen. Achttien jaar zijn en in dat beroerde bestaan van onderduiker gedwongen worden: zelfs nù nog weet hij hoe onzeker en hoe kwetsbaar hij zich toen voelde.
«Wij woonden in Viversel, een klein dorp nabij Zolder dat in twee was verdeeld: de betere huizen rond de kerk en de arme huizen aan de overkant van het Albertkanaal. Wij woonden in één van die afgelegen huizekes aan de overkant en tijdens de oorlog kwamen we nog meer alleen te liggen omdat de kanaalbrug opgeblazen was en onze huizen alleen maar bereikbaar waren met een tonnenvlot. We waren thuis met zes kinderen, twee jongens en vier meisjes. Moeder stierf toen ik dertien was, en van dan af stond mijn vader er alleen voor, hij werkte in de koolmijn.
Toen de opeisingen begonnen was ik achttien jaar. Het bevel kwam van het Arbeidsambt in het voorjaar van 1943. Ik wilde niet voor den Duits gaan werken, geen denken aan. En ik wilde ook niet weg uit ons dorp. Toch zeker niet naar dat verre onbekende Duitsland waar sprake was van kampen en dwangarbeid en vervolging van de joden, wat zou ik in zo'n land gaan doen?!
Normaal zou ik vanuit het station in Hasselt moeten vertrekken met de speciale Arbeitszug bestemming Berlijn-Brandenburg, maar de avond tevoren ben ik thuis weggegaan. Met het vlot en zo door het dorpscentrum. Ik droeg vrouwenkleren, een lange rok en sportkousen van mijn zus en een sjaaltje om mijn hoofd. Zo'n schrik had ik om herkend te worden, want in het dorp waren meerdere Duitsgezinden. Ik ben dan naar mijn nonkel gestapt die in Zolder-Heikant woonde. Daar heb ik me drie weken kunnen verstoppen, maar toen zegden ze op de radio dat mensen die onderdak verleenden aan werkweigeraars met de dood konden gestraft worden. Dat gezin werd bang, ik moest daar weg en zo ben ik in het huis van een getrouwde zus beland. Maar omdat de stemming op de radio zich alsmaar dreigender tegen de onderdakverleners keerde, ben ik weer naar Viversel gegaan.
Kogels en granaten
Voor de inval van de Duitsers had het Belgische leger zich ingegraven in het bos achter ons huis, dat was een verdedigingspunt geweest bij het strategisch belangrijke Albertkanaal. Maar ja, met de inval waren die soldaten halsoverkop vertrokken. Hun schuttersputjes waren daar nog en daar ben ik ingekropen nadat ik ze wat dieper had uitgegraven. Thuis ben ik dan een busselke stro gaan halen, dat was mijn 'matras' en mijn 'deken' was zo'n dunne lap die ze over het brooddeeg leggen om het te doen rijzen. Als camouflage trok ik enkele takken over dat gat.
‘t Was een vreemd terrein. Er waren nog loopgraven en er lagen nog kogels, handgranaten en brisantbommen. 't Was zo'n plek waar ge altijd ongerust waart, want ja, wie steekt er zich nu weg daar waar àlles aan de oorlog doet denken?!
Of ik zo'n handgranaat zou genomen hebben om mij te verdedigen bij een razzia? Nee, dat durfde ik niet! Ik durfde geen enkel wapen dragen want dan zouden ze in mij een verzetsman zien, en dan zou ik zeker met de dood bestraft zijn! Pas na de oorlog heb ik die granaten gebruikt, je deed ze ontploffen in de beek en je kon de kilo's witvis en karper zomaar opscheppen!
Ik had me natuurlijk nooit eerder 's nachts in een bos verborgen gehouden, dus ik was zeker bang, maar de angst voor de Pruisen en hun strafkampen deden mij alle andere schrik vergeten.
Overdag waagde ik mij soms uit die put, maar ik was zo schichtig als een beest. Bij elke stap die ik zette, vroeg ik me af of iemand me kon zien. Zag ik een boer die naar zijn veld ging, of kinderen die in de buurt kwamen spelen, dan dook ik al achter een boom. Ik was als de dood dat iemand me zou opmerken.
Een paar dagen nadat ik in die schuttersput zat, zijn drie Duitsers bij ons binnengevallen. Het was rond elf uur 's avonds, ik lag diep in mijn hol, ik heb het niet gehoord, want anders was ik zeker gaan lopen. Mijn vader en broer waren nog op en die moesten zeggen waar ik was. Nach Deutschland, zegden die, maar ja dat werd niet geloofd, en dan klommen ze de trap op naar de hooizolder en daar staken ze met hun bajonet in dat hooi en in het stro.
Vlaamse "Gestapo"
Na die razzia hoorde ik dat ze met speurhonden zouden terugkomen en dan ben ik bij een boer in Viversel ingetrokken. Ik kon daar werken voor de kost en ik mocht slapen op de hooizolder. Maar dan ziet ge wat de oorlog met u doet. Ik kénde die boer en toch was ik niet gerust. Is hij echt anti-Duits of doet hij maar alsof? Misschien laat hij me binnen om mij in de val te lokken? En zo was ik maar aan het piekeren. Die onzekerheid is nu meer dan vijfenzestig jaar geleden, en nóg weet ik hoe die mij gekweld heeft. Want ja, ge zijt maar achttien jaar, ge zijt amper uw kindertijd ontgroeid, en de ene dag kent ge nog iedereen in uw dorp en kunt ge iedereen vertrouwen, en dan is het oorlog en ineens staat ge in een wereld van verraad en verklikking. Ge kondt niemand meer betrouwen! Want de mensen hadden honger. En als ze voortvluchtigen aangaven, konden ze van de Duitsers geld en rantsoenzegels krijgen.
Toen ik een paar weken bij die boer Miel Put was, kreeg ik voor het eerst rust. Ik herinner me zelfs dat ik gelukkig was. Ik had eten, ik had ruimte, ik mocht met paard en kar het veld in, ik had afwisseling met het verzorgen van de beesten, en ik kon slapen op de hooizolder, dat was zelfs slapen zonder bang wakker te worden. Maar die rust bleef niet duren.
Miel had een neef uit Brussel die voor de Gestapo werkte en die kwam op een dag bedelen om graan en melk en patatten voor zijn gezin. En Miel was een mens met een goed hart, hij wilde zijn zwart familielid niet tekort doen. Maar, zei hij, ik heb hier ook een werkweigeraar op de boerderij en als gij of uw trawanten ook maar één vinger naar die jongen uitsteekt, dan steek ik u met de riek op de schuurdeur (hij kan niet verder spreken van ontroering)... En zo was ik patatten aan het rapen samen met die Vlaamse Gestapo, en zijn kepi én zijn revolver lagen in het gras! Ik kon amper werken. Ik dacht, het is met mij gedaan! Want als hij mij aangaf, dan kon hij heel wat meer verdienen dan wat melk en graan. Ja, het was gedaan met mijn rust en het werd nog erger.
Op een dag was ik getuige van een luchtgevecht. Ik was aan het hooien en boven mijn hoofd zag ik een Engels vliegtuig geraakt worden door een Duitse jager. Die Engelsman moest springen met z'n parachute en Miel Put is hem gaan zoeken, heeft hem verstopt en heeft hem op weg gezet zodat hij kon ontsnappen.
Ik heb niet gewacht. De Duitsers zijn die piloot immers komen zoeken, en ik heb me dan samen met een andere werkweigeraar in een andere hooischuur kunnen verstoppen. De zoon van die boerenfamilie was ook een voortvluchtige en die mensen hadden op hun hooizolder met bussels stro een 'iglo' gebouwd onder een berg hooi: als wij een pijp in dat hooi groeven, dan kwamen wij in die iglo. Maar ook die plek was niet veilig. Ik kon me daar alleen maar vertonen als de kinderen sliepen of naar school waren. Die mochten ons niet zien, want stel dat ze in de klas vertelden: thuis slapen mannen die naar Duitsland moeten!
Ik was toen al bijna drie maanden voortvluchtig en ik heb dan beslist om niet langer in huizen of schuren te blijven. Te dicht bij de mensen, ik betrouwde dat niet meer.
Zo ben ik uitgeweken naar het bos om daar mijn eerste schuilplaats te graven. Dat bos lag achter ons huis, een soort wildernis met dennen en heide en houtwallen, maar ik kende dat goed omdat ik daar als kind gespeeld had. Nu groeien de kinderen op in de huiskamer. Wij groeiden op in de natuur, wij waren een bende wilden in vergelijking met de jeugd van vandaag.
Mijn eerste kuil lag letterlijk op tien-vijftien meter van ons huis. Boven de put legde ik takken in een schuin afdak, en ik dekte dat af met zand en graszoden. Die kuil was net groot genoeg om in te liggen. Ik heb dikwijls gedacht dat ik in een graf lag, zo tussen de wormen en de wortels. Deze keer was ik wel beter uitgerust, ik had twee dekens in plaats van één.
Ik vind het bijzonder dat u die herinneringen van onderduikers levendig wil houden, maar er is een groot verschil tussen het vertellen van die ontberingen en het aan den lijve meemaken. Die kou en die honger van elke dag, ik weet niet hoe ik die moet beschrijven. En dan heb ik het nog niet over de vrees om ontdekt te worden. Elke Duitser die door dat struikgewas zou stappen, zou die zavel en die graszoden zien, en zelfs als hij ze niet zou zien, dan zou hij het knikken van mijn knieën wel gehoord hebben (lacht)!
En ja, 's nachts zou ik daar eigenlijk op mijn gemak moeten zijn, er was mijlenver niemand op de baan, en toch was ik niet gerust. Ge kunt ook niet gerust zijn als ge versteven zijt van de kou. En dan begon ik weer te prakkezeren. Wàt als ze me vinden? Hoélang hou ik het nog vol in deze kou? Hoé kom ik de dagen door als ik geen eten heb? Ik kon de slaap heel vaak niet vatten en dan begon ik 's nachts maar door dat bos te dolen. Uren liep ik doelloos rond en tegen de morgen kwam ik dan bij een hooiopper, ik zette mij op mijn hurken om even te rusten en ja, dan viel ik als een blok in slaap, puur van de uitputting.
Uren en dagen heb ik door dat bos gestapt. Nu zouden ze denken, hij is een wandelaar, maar toen wandelde er niemand in de bossen, dat werd niet gedaan. Ik was daar ook niet om de natuur of de vogels te bewonderen. Ik was opgejaagd wild, maar dan wel veel trager (lachje).
Holbewoner
«De zomer ben ik nog redelijk doorgekomen. Ik had braambessen en hazelnoten om te eten, en wortelen en rauwe erwten die ik 's nachts in de velden ging plukken. Een aantal keren legde mijn familie ook stukjes roggebrood met siroop aan de rand van het bos, of een kannetje aangelengde melk met daarin geweekt graan. Aardappelen durfde ik niet uit het veld halen omdat die akkers veelal bewaakt werden tegen aardappeldieven. Ik hield het dan maar bij rapen en bieten, of bij korenaren, op die graantjes kondt ge een tijdlang blijven kauwen. Om te drinken had ik de beek, die stroomde door het bos en in die tijd was dat water nog helder en goed drinkbaar. Ik zag daarin graskarpers zwemmen, en d'r waren er dikke bij. Ik had ze met de hand kunnen scheppen, maar wat dan? Een vuurtje maken om ze te bakken was onmogelijk, dat zou me verraden, maar rauwe karper eten, dat leek mij ook niet al te best.
Dat ik geen vuur kon maken en geen warmte had, was vooral erg in de herfst en in de winter. Maar ook in de zomer konden de nachten kil en vochtig zijn omdat uw lichaam in de aarde zit. Ik kroop dan 's morgens uit mijn hol, kou tot op het bot en mijn kleren helemaal doorweekt van de natte grond. Dan wandelde ik maar rond tot mijn kleren zowat droog waren. Regende het, ja, dan liep ik dag en nacht doorweekt in het rond. Zo'n vochtige kou kruipt ook niet in uw kleren, die kruipt in uw lichaam, die kruipt in uw botten en uw beenderen en die draagt ge voor altijd met u mee.
Alles heeft zich afgespeeld binnen een vierkante kilometer achter ons huis. Vier van mijn tien schuilholen heb ik zelfs binnen vijftig meter van ons huis gegraven. Ik mag wel zeggen dat ik daar elke boom en elke struik kende, en dan zeker ook hun wortels, want die zaten vaak in de weg als ik een put wilde graven. Ik moest regelmatig een nieuwe kuil hebben want ik vreesde de speurhonden. Als ge steeds dezelfde weg volgt naar uw schuilplaats, dan blijft die geur hangen en dat wilde ik vermijden.
En u zult denken, hij hield dat vol omdat hij op de duur gesterkt was in dat harde leven. Maar dat is niet zo. Mijn ervaring is dat ge nooit kunt wennen aan doorlopende kou, honger en angst. Dat went nooit! En het gebeurde dikwijls dat ik dacht, ik stop ermee! Maar dan zag ik mezelf aangehouden worden en op transport gezet, en dan beet ik maar door. (schudt het hoofd) Hoe ik al die uren en dagen ben doorgekomen, ik weet het nog altijd niet.
Ik kreeg ook alsmaar meer argwaan en achterdocht. In het begin wisten ze thuis nog ongeveer waar ik zat, maar op de duur zei ik het niet meer. Ook in mijn familiekring begonnen er Duitsgezinden te komen, ik betrouwde mijn eigen familie niet meer. Alleen op de wereld, zo voelde ik mij op de duur.
Ik begon hardop met mezelf te spreken. En zingen heb ik ook veel gedaan. Vooral kerkgezangen dan. Daar hebben menige vos en haas naar zitten luisteren!
Lange, lange dagen
Ik wist op de duur niet meer van dag noch uur. Kerstmis 1943, Nieuwjaar 1944, dat is aan mij gepasseerd zonder dat ik het wist. Ik wist ook niet welke kant de oorlog uitging, waren de Duitsers aan de winnende hand of kregen ze op hun kop? Ik zat daar maar en zeker in die donkere dagen van de herfst en de winter was ik zo verlaten als wat. Er was geen beweging, geen dagelijks bestaan te zien. En ge zoudt léven willen zien, een boer op zijn veld of een mijnwerker die naar de mijn fietste, maar nee, ik zag alleen maar bomen en struikgewas en een beek.
Zo niks omhanden hebben, ik kan dat moeilijk beschrijven, maar dat maakt u suf en moe. Ge kunt u niet wassen want ge hebt geen zeep. Ge kunt u niet omkleden want ge loopt altijd in dezelfde klompen en kleren. Ge kunt uw bed niet opdekken want ge hebt geen bed. Ge kunt niet eten want ge hebt geen eten. Ge kunt niet praten, want er is niemand. Het enige wat ge hebt, is uw eigen, en die persoon moet ge dan nog voortdurend wegstoppen. Ge hebt niks anders om aan te denken dan dat ge uzelf moet verbergen. En zo ging de tijd heel traag vooruit. De uren leken wel dagen te duren en de dagen leken soms weken. Er kwam geen einde aan.
Naar huis gaan durfde ik niet. Ik was heel de tijd dichtbij ons huis, maar ik durfde er geen stap binnen te zetten. Later heb ik gehoord dat mijn vader een hooimijt had klaar gemaakt om me te verbergen, het zou warm en comfortabel zijn geweest, maar ik heb het nooit geweten omdat ik geen contact meer zocht met thuis, omdat ik zo bang en geïsoleerd zat in mijn bos.
Uiteindelijk zijn ze vier keer aan de deur geweest om mij te zoeken. Gelukkig hadden we hier een goeie veldwachter, die verwittigde mijn familie als er een razzia op til was. En dan riep iemand van de familie in dat bos, Pol, ze zijn op komst, en dan zette ik het op een lopen tot ik niet meer kon.
Juweel van werkweigeraar
En dan kwam de winter. Een koude winter. Soms kon ik de vorst niet verdragen en ben ik toch hier en daar in een hooimijt gekropen, maar meestal was ik aangewezen op mijn kuil. Ik kan me ook niet herinneren dat iemand dikkere kleren is komen brengen. In mijn herinnering liep ik altijd in dezelfde dunne kleren rond."
Pol Alenis blijft er bescheiden onder, hij wil "zijn geval niet erger maken dan het was", maar via het KMI weet ik dat hij wekenlang bittere koude heeft geleden. In oktober 1943 was de gemiddelde temperatuur overdag 11,7 graden, november viel al terug op 4,7 graden, en in december en februari zat de thermometer dichtbij het vriespunt met 1,7 en 0,9 graden. Dat waren de gemiddelde dagtemperaturen, de nachttemperaturen moeten vanaf november vaak onder het vriespunt hebben gelegen. De temperaturen zijn afkomstig van Ukkel, in het zanderige Limburg zullen ze nog lager hebben gelegen.
«Ik heb zes maanden ondergedoken gezeten in dat bos, tussen augustus 1943 en februari 1944. In die maand kreeg mijn vader een brief van het Arbeidsambt. Als ik me aangaf en in de mijn ging werken, dan zou ik niet gearresteerd worden. Ik zag het als een valstrik om mij erin te luizen, maar toen kwam er thuis een Letzte Warnung! en ben ik me toch maar gaan aanmelden. Wat ik niet wist, was dat een neef van mij op die dienst werkte, hij was Duitsgezind, en hij had aan mijn zus een gunst beloofd: àls ik in de mijn ging werken, dan zou er mij niets gebeuren. En zo heb ik mijn bosbestaan opgegeven en ben ik in Beringen-Mijn gaan werken."
Acht maand later volgt de bevrijding. Alenis neemt dienst als beroepsmilitair in het Belgische leger en komt terecht in Duitsland ("ik heb de Pruisen nog vijfentwintig jaar in hun schoon ogen moeten zien.") Wat hem nu nog dwars zit is dat hij bij de Belgische staat niet op erkentelijkheid moet rekenen.
«Ik ben nog altijd niet erkend als werkweigeraar. Mijn eerste aanvraag dateert al van zestig jaar geleden, ook nadien heb ik nog meerdere aanvragen gedaan, en nog is die bijkomende uitkering niet in orde. Omdat ze nog één document missen. Als troost hebben ze mij al wel het Juweel van Werkweigeraar gestuurd. Dat ereteken heb ik dan nog zelf moeten betalen."
Nawoord: Pol Alenis stierf in 2013. Hij werd 89.
DEEL 2: VERSTOPT IN HET CASINO VAN KNOKKE