Remedie tegen de energiecrisis: hout hakken (het maakt je zen)

Dit is brandend actueel.
Met de blijvende stijging van de Europese gasprijzen is in de (hete) zomer een rush op houtkachels en brandhout begonnen. Al in juli 2022 konden de leveranciers van stookhout de vraag amper volgen. ("Mensen die al tien jaar hun houtkachel niet gebruiken, gaan weer stoken. En zij die nog stoken, bestellen soms dubbel zoveel als andere jaren") In enkele provincies van Nederland is sinds kort geen brandhout meer te krijgen, en door de grote vraag is de prijs van brandhout verdubbeld op minder dan een jaar tijd.
Zeven jaar geleden al raakte ik geïntrigeerd door de blokken hout die op de winter en het houtvuur liggen te wachten. De wondere wereld van de stapels, de knoesten en de basten. De vraag was toen nog niet: hoe komen we de winter door? De vraag was toen: is houthakken het nieuwe zen?

Humo 2015 © Jan Hertoghs

Stilleven met hout en vogelhokken bij Lode in Opgrimbie. © Jan Hertoghs

“Hout is het leven. Wij komen in een wieg op de wereld en wij gaan in een kist er weer af.”

Het begon in Noorwegen toen ik de schrijfster Åsne Seierstad over de Utøya-massamoordenaar Anders Breivik ging interviewen. Zij vertelde dat houthakken een geweldige therapie is bij een lastig schrijfproces, en ook dat hout stapelen een kunst is. Dat wist ze uit eigen ervaring en uit het boek “De Man en het Hout” van Lars Mytting. Deze Lars schreef een boek over houthakken, hout klieven, hout stapelen en hout stoken, een onverwachte bestseller die door bijna 250.000 Skandinaven is gekocht. Die “houtbijbel” is in het Nederlands vertaald, ik las de 239 bladzijden, (geen dikke turf om in brandstoftermen te blijven) en hoewel bedoeld als handleiding voor de houtstoker, zijn er genoeg meditatieve passages over de “aparte zielenrust” die deze handenarbeid meebrengt. Veertig jaar na Robert Pirsig (“Zen en de kunst van het motoronhoud”) is het nu tijd voor een “zen en de kunst van het hout stapelen”.
Maarten ’t Hart schreef in de VPRO-gids een “vlammend stuk” over het boek. Matthijs van Nieuwkerk is al aan een kapblok gesignaleerd, en Kobe Desramaults wil terugkeren naar het “oerkoken” met een houtoven en “het blote vuur”.
Ik voel me eveneens aangestoken, ik zal onze contreien doorkruisen en als ik een kunstige houtstapel zie, zal ik de eigenaar vragen naar zijn inzichten: wat doet hout met een mens? En: welke rol heeft hout nog in dit moderne bestaan?

Bij Louis Snijers (Oostham) kan ik zo de boomgaard in. Ik zal hier meteen de les van Lars Mytting kunnen uittesten, namelijk dat élke houtstapel het karakter van de eigenaar weerspiegelt.
Mytting beschrijft vijftien stapel-profielen: van “de voorzichtige” tot de “roekeloze”, van de “levensgenieter” tot de “zwaarmoedige”.
Bij Louis is zo nauwkeurig gestapeld waardoor ik denk dat we hier met een “perfectionist, mogelijk introverte persoon” te maken hebben. Zo oordeelt Mytting, de vrouw van Louis knikt geweldig van ja, en Louis moet het ook toegeven: hij is industrieel ingenieur, hij is een man van meten en passen, hij kàn niet verdragen dat die blokken slordig op elkaar liggen. Goed stapelen is ook schoon: “Geen enkel stuk is gelijk, en toch vormt dat één geheel; zo’n stapel is een mozaïek, een schoonheid die je dagelijks kan bewonderen.” Louis denkt bij z’n hout ook aan Het Vuur. Die prehistorie van de bliksem die in een boom sloeg en van de holbewoner die ineens een houtvuur zag branden, “dat is een ontdekking die heel onze wereld heeft veranderd.”
Hij staat er ook bij stil dat al die blokken ooit bomen waren, “heel die cyclus van scheuten en groeien, al die seizoenen van lentegroen en herfstkleuren, en nu liggen ze hier ter beschikking van de mens.” Dus, uit respect, gooit hij dat nooit op een hoop. Na het schavot van het kapblok verdient dat langzaam gegroeide hout een waardige opslagplaats. En of ik ook zie “hoe de laatste zon ginder op dat hout vlamt? Zo schoon. En dan moet straks het grillige spel van de vlammen nog beginnen.”
Als aan de grote zenmeesters gevraagd werd wat zen was, dan antwoordden ze: “Zen is hout hakken en water halen.” Anders gezegd: je wordt pas “verlicht” als je de dagelijkse dingen een diepere aandacht geeft. Daar komt deze Louis dichtbij.

Elke houtstapel zegt iets over het karakter van de eigenaar. © Jan Hertoghs

In Blauberg (Herselt) slingert een weg door de bossen en dan opent zich een idyllische zonneplek met weilanden. Nu wil iedereen hier wonen, maar dertig jaar geleden was niemand daarop uit. “Wij woonden afgelegen. Wij werden bekeken als bosmensen,” zegt Eddy Verbinnen. Zijn moeder is gestorven, zijn oude vader woont hier nog, met de paarden en de houtstapels. Hij vertelt van de houtkachel waarvan z’n moeder zo hield “dikwijls zei ze: d’r is weer niks op tv, ik kijk veel liever naar de vlammen.” Die gehechtheid aan de huiskachel beschrijft Lars Mytting: “Een mens vergeet zijn schoolkameraden, zijn reizen en zijn favoriete speelgoed, maar nooit de kachel uit het ouderlijk huis.” 

Ik ben onderweg door Limburg en ik zie de bossen langs de snelweg niet meer als bomen, maar als geveld, gezaagd en gestapeld. M’n nieuwe en flink gefragmenteerde kijk op het landschap. Intussen rij ik langs de afrit Houthalen, steek ik een camion met HOUTVEZELS voorbij, en valt het woord woodstove me op in een song van Sufjan Stevens die ik al honderd keer gehoord heb. De geestesverandering die zich voltrekt. Als het “Blokken” op tv is, zal ik aan een open haard denken.

Lode Dexters is gepensioneerd schooldirecteur van Opgrimbie. Zijn vader werd in het dorp “de houtworm” genoemd, bijnaam voor iemand die continu stookhout vergaart. Zijn stapels onttrokken zelfs het zicht op het huis van de buren. Lode heeft die houtworm geërfd: “met houtarbeid kom je tot rust en vergeet je je zorgen.” Wel één voorwaarde: je moet er tijd voor uittrekken, een halve of hele dag, “niet raprap een halfuurtje voor het eten”.
Het zit zo. Wie met een zaag of bijl bezig is, denkt aan de veiligheid van poten en vingers, “en doordat uw kop maar aan één ding kan denken, is er geen tijd voor gepieker”. Dus ja, houtwerk vermoeit het lichaam, maar het verkwikt de geest. En Lode heeft nog iets ontdekt. Als je lang zaagt of klieft of stapelt, dan komt er een ritme, een schwung, een flow over je, “en dan ontstaan vaak nieuwe gedachten.” Bij het overlijden van een dorpsbewoner vroeg de familie of hij de kerk kon toespreken. “Dat heb ik tijdens het klieven voorbereid. In gedachten sta ik voor die rouwende kerk en ben ik aan het spreken. Ik monster dat hout, ik overweeg waar ik dat ga raken met m’n bijl, en intussen ben ik ook aan het wikken en wegen in m’n hoofd. Met woorden dan, met passages en zinnen. En de goeie zinnen beklijven, die hoef ik ’s avonds maar op te schrijven.” Als schooldirecteur bereidde hij ook personeelsvergaderingen voor: “Zittend voor een wit blad kwam er niks en raakte ik gefrustreerd. Maar dan ging ik zagen, en in die langzame ritmiek zag ik mij die vergadering voorzitten, zag ik agendapunten, zag ik voor en tegen, en hoe ik daarop kon inspelen.” Ook hout stapelen is een goeie voorbereiding: “Dan schik je blokken en dan ga je vanzelf ook argumenten schikken en opbouwen”. Maar het gaat niet niet op commando: “Als ik ga klieven met het doel van een vergadering voor te bereiden, dat lukt niet. Het moet vanzelf komen.”

Lode Dexters: “Als de tv uit is, kijken we soms nog uren naar het houtvuur.” © Jan Hertoghs

Naast de goudvissenvijver en de rozenstruiken liggen zijn rustieke houtstapels, hij en z'n vrouw kunnen ze zien vanuit de living. Verderop een schuurtje met ouwe vogelkooitjes en nog meer vunkelhout (=brandhout). Daar liggen berkenblokken en aan die witte bast heeft hij goeie herinneringen. Ooit heeft hij gratis(!) een hectare berk mogen kappen in het Koninklijk Domein in Opgrimbie. Vijftien jaar royaal van kunnen verwarmen! Schoon hout, “als je goed keek, zag je nog het kroontje van Fabiola!”
We staan nu achter het huis van zijn vader die 104 is geworden, die mens was natuurlijk van eikenhout. En ook daar nog houtstapels, allemaal deposito’s van de bankrekening voor de winter. Hij heeft het over de uitstraling van houtvuur: “Met een centrale verwarming mag je stoken wat je wil; dat warmt alleen de lucht op. Een houtvuur strààlt zijn warmte uit, dat kruipt genoeglijk onder je vel.” In de winter zitten hij en zijn vrouw Rita “makkelijk tot twee uur ‘s nachts bij die open haard.” Krant en tv zijn dan al weggedeemsterd, maar dat vuur houdt hen uren in de ban. (Mytting: “Hout en vuur raken iets in ons binnenste. Het is onze alleroudste energiebron. Het zien van een houtvuur geeft een instinctief gevoel van veiligheid.”)
Bij dat knetterend vuur heeft Lode ook al vaak aan de stilte van een boom moeten denken. ”Een heel leven hoor je hem amper tenzij wat ruisen in de wind. Slechts één keer in zijn leven maakt ie groot gedruis. Als je hem omhakt. Dat trage kraken in zijn voegen en dan die geweldige boenk op de aarde, dat is een groot orgel dat omvalt. Maar daarna moet je luisteren… niks meer. Dat is het meest doodstille dat er is, een boom die geveld is.”
En of ik dat ook merk dat het anders is van door een bos te rijden dan tussen huizen. “Als je tussen de hoge bomen van een bos rijdt, komt er rust en stilte over je.” Hij kan het waarom niet echt uitleggen, maar misschien is het dit wel: “Een boom is robuust en solide. Die staat vast en onwrikbaar in het leven. Zelf zijn wij druk en gejaagd en soms “ontworteld” bezig, en misschien dat een bos daarom een heilzame werking heeft?”
Zo ken ik mijn houtmannen. Stille wortels, diepe gronden.

Lode: “Hout zagen en stapelen kan een goede voorbereiding zijn van een personeelsvergadering.”© Jan Hertoghs

Iets minder stil en peinzend is Guy Franck. Ik ken deze Guy omdat hij al tweemaal onze kerstboom in de grond stopte ter verlenging van zijn eindejaarsbestaan. In de zomer moet ik dan telkens afscheid nemen van een dor en gelig exemplaar, maar dat is dan mijn eigen schuld, “hij heeft al zijn naalden verloren, van verdriet omdat je hem aan de deur hebt gezet.”
Guy woont pal in een bos. Onder een paraplu van dennenbomen die hij mondjesmaat opstookt. Ik arriveer er ’s avonds. Het woonhuis is verlicht met snoeren van kerstlampjes en verder is zijn junglebos een duistere struikelplaats met bakstenen en dakpannen. Hij laat zijn kapblok en zijn twee kliefbijlen zien, zo scherp, “daarmee kunt gij u vanavond nog scheren, Jan!” En dan is er zijn “houtmagazijn”, een soort wagon van paletten en houten schotten met binnenin een enorme lading brandhout. Ik ken Guy als vrijbuiter en halve hippie, dus vraag ik of dit zijn “Woodstock” is. En zo heb ik het verkorven. Door die Woodstock-woordspeling kan Guy “niet meer serieus nadenken over de contemplatieve relatie met zijn brandhout”. Vraag dus niet of hout klieven rustgevend is, want dan grijpt hij naar z’n hoofd "hout vasthouden, mijn kop moet ook rustgevend blijven!" Vraag evenmin of houtkappen het nieuwe zen is, want hij zal onnozel ja zeggen, “ik zèn elke dag aan het houtkappen, Jan, zo zeggen ze dat toch in Antwerpen.”
We eten geroosterd vlees bij het buitenvuur. De vlammen slaan hoog naar de sterren, en “hout, dat is opgeslagen zonne-energie. Die warmte van dat vuur, dat is alsof die boom alle warmte uitstraalt die hij in zijn leven van de zon ontvangen heeft.” Dat is toch nog één wijsgerige beschouwing. Guy heeft ooit zelfs een boot vervaardigd uit coniferenhout. Maar dat die gelijk zonk, “ah ja, die con-nie-vèren”.  

Guy Franck: “ Die warmte van dat vuur, dat is alsof die boom alle warmte uitstraalt die hij in zijn leven van de zon ontvangen heeft.” Jan Hertoghs

Buiten Bouwel tref ik meerdere houtstapels in een weiland. De buren wijzen het huis van houtman Theo, een kilometer verderop. Zeker wil Theo een en ander demonstreren, hij heeft zopas zijn kettingzaag geslepen. Dus terug naar zijn houtplek. Hij voorop met de fiets, en zo zie ik hem vertrekken: een man met een kettingzaag aan het rijwielstuur, niks  chainsaw massacre, eerder een braaf fanfare-instrument. Zijn vrouw roept mij nog na: “Weet ge wat een houtliefhebber is? Een man van wie de vrouw het goed vindt dat er een houtstoof is. Want veel vrouwen zijn daartegen; zo’n stoof geeft heel veel stof.”
Bij zijn houtopslag haalt Theo de twintig jaar oude Dolmar (van Hollands fabricaat) uit het versleten foedraal. Hij laat de scherpe tanden voelen en wijst op een snee in de tip van zijn bottien, daar is de zaag rakelings langs zijn tenen gegaan. Dat is geluk hebben, want zo’n zaag snijdt een gat in je vlees, tegen gemiddeld zeventig per uur en negenduizend toeren per minuut. Hij snokt aan hendel en touw, en de zaag kruipt in knoestig hout. De schilfers spuiten tegen m’n kleren. (“Als die schilfers zagemeel worden, dan is uw kettingzaag bot.”)

© Jan Hertoghs

Dan het klieven. Waar de barsten zitten van het drogen, “daar moet je de bijl slaan, dan splijt het in één keer.” Bàf. Het klopt.
Ik sta in bewondering voor zijn stapels, of hij dat stapelen van zijn vader heeft geleerd, of op eigen houtje (ik zweer het, de woordspeling was er voor ik het besefte). Och, zegt Theo, wie van boerenafkomst is, die kàn kappen en stapelen. Hij huldigt ook maar één filosofie: hout is warmte, en je hebt dat nodig in de winter, “meer spel moet ge daarvan niet maken”. Ik heb intussen oog voor een bijzondere paal die een houten plaat torst, dat is zeker een geavanceerde techniek om te stutten. Nee, zegt Theo, onder die plaat schuil ik als het regent, en hij gaat demonstratief onder dat afdakje staan. Ik moet nog veel leren, onder andere dat ik het “niet te ver moet gaan zoeken”. 

In een normale winter stookt hij elke dag een kruiwagen hout op. Die inhoudsmaat is mij onbekend, maar het komt neer op “tien kuub” voor die koude maanden. Of het een normale koude winter wordt? Dat weet Theo op 21 december. Staat de wind dan oost of noordoost, dan krijgen we kou en vorst. Staat hij die dag west of zuidwest, dan wordt het een zachte winter. Zo kan hij ook op 21 maart, 21 juni en 21 september de andere seizoenen voorspellen. “Deboosere moet het ook maar eens proberen!”   
Boerenzoon Theo werkte twaalf jaar in de bouw en 28 jaar bij de spoorwegen, onderhoudsman in een Antwerps rangeerstation. Een werkplek, vuil en smerig, waar hij “gekouillonneerd werd door zijn collega’s”.  Als ze dan heel de dag “op zijn kop hadden gezeten”, was hij blij dat hij ’s avonds naar zijn hout en naar zijn bos kon. Dat vertelt hij aarzelend, ik zie hem nog lijden zoveel jaren later. Hoe vaak heeft hij de bijl in dat brute hout gezet, in die tronies van zijn plaaggeesten?

Theo fietst naar zijn houtplek in Bouwel. © Jan Hertoghs

Op de topografische kaart vind ik de Vlaamse bosgebieden en in die periferie zoek ik m’n houtstapelaars. Mijn aanwezigheid blijft nooit lang onopgemerkt. Het bos houdt me angstvallig in het oog. Het bos weet waarvoor ik gekomen ben. Voor de bijl, de zaag en de kliefkamer. Ik zie alle soorten houtstapels, keurig en woest, lage muurtjes en hoge omwallingen. Sommigen zijn drie meter(!) hoog, en worden bijeengehouden met palen, ex-garagepoorten, skeletten van voormalige serres, en karkassen van oude bedden. Veel stapels zijn nog afgedekt met de eeuwige eterniet golfplaat, en met die architectuur voor ogen kunnen we officieel stellen dat de houtstapels intrinsiek deel uitmaken van onze Belgische koterijencultuur.
In Hulshout zie ik een fleurige stapel naast een gerenoveerd boerenhuis. Terwijl ik voor het huis rondloop om te zien of iemand thuis is, arriveert een auto. De bestuurder klimt eruit, met een uitvouwbare rolstoel. Het gesprek verloopt stroef, dat ik als onbekende bij zijn afgelegen huis rondhing, maakt Johan wantrouwig. En dan –om iets te zeggen- vraag ik of hout soms een belangrijke rol heeft gespeeld in zijn leven. Eén tel kijkt hij me aan en dan zegt hij: “ik was dakwerker, maar ik ben gevallen; het was de eerste dag op dat dak, ik stond bij dat houten gebinte en toen viel ik van de stelling.” Ongenadig neergekomen op zijn rug, schoot het meteen door hem heen: hier eindigt het, ik kan nooit meer op een dak. Hij was toen eenendertig en vier jaar later zit hij nog altijd thuis en zonder werk.
Ik kan alleen nog voorzichtige vragen stellen. Of hij in coma was. Of er een collega bij was. Hoelang hij revalideerde. En of zijn kinderen al groot waren toen het gebeurde. Omtrekkende bewegingen, wat anders kan je maken als je zo plots tegenover een knak in een leven komt te staan. Boomstammen hebben ringen die nooit verdwijnen. Mensenlevens hebben kringen die niet kunnen uitdijen.

De houtstapel behoort zonder twijfel tot onze Belgische koterijencultuur. © Jan Hertoghs

Ik bel naar Jo. Man met vuur in zijn leven en een houtkachel in huis. Hij heeft het over de zwarte houthandel in Limburg (“hout is hier het nieuwe zwarte goud!”), en over chirurgen die “heel lelijke wonden” van kettingzagen zien. Ook blijken progressieve mannengroepen te bestaan die ter meditatie een weekendje gaan houtkappen en stoken. En onlangs zag hij behangpapier met foto’s van houtstapels. Dat is de trend die ik ook zie. Hout is natuurlijk, hout is eerlijk, en past perfect in die stoere en in opgang zijnde outdoor-cultuur. Dat houtstapels het behangpapier gehaald hebben, wil zeggen dat ze geaccepteerd worden als een rustgevend archetype. Vanaf nu staan ze rollengewijs op hetzelfde niveau als de zonsondergang en de waterval.  
Van Jo moet ik zeker langsgaan bij Francesco Del Campo in Vresse-sur-Semois. Die Italiaanse Limburger is daar een bed-and-breakfast begonnen en is in een geheel apart stookhout-universum terechtgekomen.

In de Semois-streek (provincie Luxemburg) zie ik houtstapels zoals ik ze nergens zag. Hier was ooit een florererende tabaksteelt en in de séchoirs, de houten schuren-zonder-muren waar vroeger de tabaksblaren te drogen hingen, liggen nu grote stapels brandhout opgetast: alsof hakhout is komen aandrijven in een staketsel van palen en balken.  

 Oude “séchoir” in de Semois-streek: nu gebruikt als houtopslag. © Jan Hertoghs

In Vresse zelf praat ik uren met Francesco. Kort gezegd komt het hierop neer. De gemeente Vresse leeft van de commerciële bosbouw en heeft 8000 hectaren in eigen beheer. Een gemeente met zoveel bosbezit is op zich al zeldzaam, en dan is er nog een “eeuwenoude wet” waardoor iedere inwoner “het recht heeft om zich te verwarmen”. Dat recht houdt in dat hij elk jaar een lot bos krijgt toegewezen waarin hij het gemarkeerde hout (lees: de niet-commerciële bomen) mag hakken voor zijn huisverwarming. Zo’n lot komt neer op 15 à 20 kuub loofhout, “eik, beuk, berk en es, dat is stookhout van hoge kwaliteit, met heel veel warmterendement.”
In Wallonië heeft dat een waarde van 1200 euro (“in Vlaanderen is dat 1800 euro waard”) en daarvoor vraagt de gemeente slechts 60 euro, voor de administratie van de boswachters en voor een verplichte verzekering. Enige voorwaarde: je moet een huis en domicilie hebben in Vresse (of in een deelgemeente) en het hout moet binnen het jaar gekapt en geruimd zijn. De “oogst” is uitsluitend voor privé-verbruik, je mag het niet verhandelen.
Tot zover het concept van dat gemeentelijke “geschenk aan de gemeenschap”, maar het grote genoegen is de "Sinterklaas-beleving" errond. Enkele dagen na nieuwjaar worden de loten door een onschuldige hand getrokken, en eens dat blad in handen, vliegt iedereen (“bakker, slager en postbode”) nog diezelfde avond het bos in om zijn perceel te gaan bekijken.“ Af en toe eindigt die avond in een pandemonium van te haastige bosgangers die zich vastrijden in slijkgreppels of in de nog aanwezige dikke sneeuw. “Ongelooflijk, de stress van die avond! ’t Is alsof dat bos ’s nachts nog kan weglopen.” Elkeen wil immers weten of z’n terrein makkelijk of moeilijk toegankelijk is, steil of licht hellend, allemaal factoren die een rol spelen bij de kap.

In de weekends van januari en februari wordt er geveld, als de bosgrond nog koud en hard is en als de bomen nog zonder sap en blaren zijn. “Niemand gaat alleen. Men gaat als koppel, gezin, of als vriendengroep.” Francesco zit in een club met vijf kapgenoten, ieder heeft zijn machete, bijl en kettingzaag, ééntje heeft een tractor om de stammen uit het bos te slepen, dat voertuig wordt door allen gedeeld.
“Alleen in het bos gaan, dat doe je niet. Je moet minstens één partner hebben om desgevallend hulp in te roepen.” Dat is nodig, vorig jaar brak een vallende boom iemands been, en twee jaar geleden stierf een jongeman onder omvallend geweld. Eiken en beuken van soms tachtig jaar oud kunnen wel dertig meter groot zijn, “en dat is altijd oppassen: bij het trillen van de kettingzaag kan één tak uit die boom breken, en tien kilo die van hoog valt, die spiest u kapot.”

Francesco Del Campo: “ Bij elke blok die in het haardvuur leg, herinner ik mij alles van die dag dat ik dat blok gekapt heb.” (ingescand uit Humo/ Wouter Van Vaerenbergh)

Voor de rest geen zorgen. Om negen uur ’s morgens zijn er koffie en boterhammen in het bos, men ontsteekt een vuur waarop ’s middags de worsten zullen braden, en naar het slot van de dag komen de borrels boven. “Je houtvrienden zijn je goeie vrienden. Dat zijn de mannen aan wie je zelfs privézaken vertelt. Het is als voetballen in een vriendenploeg. Er is dat sjotten, maar het plezier zit ‘m in het samenzijn, in het zwanzen en zeveren voor en na.”
Zoals voetbal heeft het ook dat viriele, van vuil en smerig zijn en schrammen op je huid. “Dat stoere hoort erbij. Ik ben bijvoorbeeld de enige met helm, oogklep, oorbeschermers en een beschermende broek en schoenen. In Vlaamse overheidsbossen is dat intussen verplicht, maar hier vinden ze mij een mietje. Zij houden het bij hun gewone kleren: waarom je toetakelen als een veiligheidsagent?!”
Slechts een kwart van de kap wordt door vrouwen gedaan, “en dat zijn dan ook kastaars, vrouwen die soms beter met de tractor en de kliefhamer om kunnen dan veel mannen.”

We rijden het bos in. De 4x4 ploegt met schokken en bokken door de diepe plassen. Hij zegt dat er naast hem en zijn vrouw Hilde nog wel meer inwonende Vlamingen zijn in Vresse, en dat hij bij een knetterende kettingzaag “vanop grote afstand kan horen of het een Waal of een Vlaming is.” De Vlaming heeft een gelijkmatig en “bijna monotoon” zaaggeluid. Bij de Waal is het vurig “als bij de start van een motocross: met heftige vroemvroem’s en sportief gas geven.”   
Hij wijst oude stapels, dat is hout van een gestorvene, “dat blijft daar liggen tot het rot is. Niemand denkt aan inpalmen, aan het makkelijke gewin. Je profiteert niet van een dode.”
De kaptraditie heeft ook voordelen voor de gemeente zelf: “het is een vorm van beheren. De inwoners dragen zorg voor hun hout én tegelijk voor heel het bos. Het is sociale controle. Zwerfvuil wordt direct opgeraapt.”
Is men onderweg in het bos, dan zal men ook àltijd stoppen bij een collega-houtveller. “Dat Vlaamse voorbijrijden-met-een- knikje, dat vinden ze grof en onbeleefd. Je stopt de auto, je stapt uit en je informeert hoe de kap vordert. Als iemand het moeilijk heeft, dan zeg je dat je straks of morgen komt meehelpen. Je helpt iedereen, want iedereen is ooit zelf geholpen geweest. Met een vastgelopen kettingzaag, of met stammen wegslepen op een lastig terrein. Die samenhorigheid is hier vanzelfsprekend.”
Hij ziet zelfs hoe het bos het gemeentebeleid bepaalt: “Hier doen ze niet aan kortetermijndenken. Hier weten ze dat een boom pas na tientallen jaren kaprijp is en zo zien de bestuurders ook het gemeentebeleid. Langzaam iets opbouwen voor de toekomst. Denken in generaties. Nooit een steekvlambeleid.“

In Vresse-sur-Semois hebben alle inwoners jaarlijks recht op een lot brandhout. Gratis, maar zelf te kappen “met de vrienden of de familie”. © Jan Hertoghs

In een wirwar van varens wijst hij de wildpaadjes en de keutels van een edelhert, natuurkennis die hij leerde tijdens het kappen: “Altijd is er aandacht voor de natuur. Iemand ziet een kudde edelherten, sssjjt, alle zagen stil, en alleman kijken. In hun leven hebben die al honderden herten gezien, en nog altijd vinden ze dat magisch, zo’n edel dier. Het geeft ook een oeroud gevoel, zo van wij en de wilde dieren in het woud. De bewoonde wereld is dan veraf.”
Een vergezicht hebben van “miljoenen hoge bomen” maakt je ook nederig: “je bent maar een kleine mens in die grote natuur.” Dat brengt hem op het Vlaamse bosbeleid dat hij te schools vindt: “ze behandelen bossen als parken. De bezoeker is de recreant die alleen maar bordjes mag aflezen. Die nooit paadjes mag verlaten en die zeker niks mag plukken of sprokkelen. Hier is het bos er nog voor het volk. Het geeft de mensen warmte, bessen, paddenstoelen en wild; hier màg het bos nog geven.”
Dan stopt hij bij de houtstapels van zijn vriendenclub. Voor het oog ontvouwt zich een soort rangeerstation, met lange treinen en compartimenten van hout. Dat krijgen ze toch in geen jaren opgestookt? Hij zegt van wel: “in Vlaanderen ben je met zo’n stapel een houthandelaar, hier is dat het normale volume voor een particulier.”
Hij kan naar zijn stapels staan kijken “als naar een goedgevulde spaarpot." Maar het is meer dan financieel. Aardgas en elektra komen automatisch binnen, "deze energie heb je met eigen handen in huis gehaald: dat is een diepe voldoening.“

Voor Lars Mytting is de houtstapel een onverwoestbare investering: “Een houtstapel is wat hij is. Hij verliest niet op de beurs. Hij roest niet. Hij vraagt geen echtscheiding aan. Hij doet slechts één ding: wachten op de winter.”
En buitenstaanders zullen het niet geloven, zegt Francesco, maar “een echte houtman herinnert zich bijna elke blok. Op het moment dat ik die blok in de haard leg, zie ik alles terug. Het bosperceel, wie daarbij was, dat mijn kettingzaag vastliep, dat één van ons lomp over een stronk struikelde, en hoe we daarmee lachten. Elke blok is een déjà vu. Elke blok is een zin en zo’n houtstapel is een boek.”
Het zijn woorden waaraan ik me kan warmen.

De “oldtimer” houtstapel van Lode in Opgrimbie, gestut met een Ford-T wielvelg uit de jaren ‘30: de spaken zijn van hout. © Jan Hertoghs

Nog één keer rij ik langs schooldirecteur Lode in Opgrimbie. Hij wilde de prehistorische kettingzaag van z’n vader laten zien, maar ze is nog “in reparatie”. Wel heeft hij nog een ander stokoud stuk gevonden. Eén van zijn houtstapels wordt gestut door het onderstel van een Ford-T uit de jaren dertig: de wielvelgen hebben nog houten spaken. Ja, jong, van hout kunnen ze àlles maken. Als onderwijzer vroeg hij het aan zijn klas en dan riepen de kinderen: Tafels! Deuren! Trappen! Daken! Boten! Bruggen! Hout is er altijd. Een heel leven lang. “Je komt in een houten wieg op de wereld en je verdwijnt in een houten kist terug in de aarde.”

Of dat geen goed slot is voor uw artikel. 

NASCHRIFT: de "houtbijbel" van Lars Mytting verkocht niet alleen 250.000 exemplaren in Scandinavië, maar ook nog eens 200.000 exemplaren in de Engelse versie. Sinds 2014 is Mytting ook een succesrijke romanschrijver: zijn oeuvre heeft intussen al aardig wat bomen in beslag genomen.  

© Jan Hertoghs

Vorige
Vorige

70 jaar na 1953: toen de zee kwam en mensen wegdreven op hun dak

Volgende
Volgende

Close encounters met de Queen: de undercover-lakei van Buckingham Palace