Reportages
Een archief van eigen reportages.
Over bliksemjagers en voetbalveteranen,
de klaroenblazers van de Last Post en autobestuurders die geen 1000 km per jaar rijden. En natuurlijk nog Vele Anderen.
“Alles voor de Kempen” - Reportages waarin de Kempen of Kempenaren een rol spelen worden vooraf gegaan door <k> .
ARCHIEF
-
oktober 2024
- 20 okt 2024 Hoe Herman Selleslags België zag veranderen
- 19 okt 2024 Afscheid van Herman Selleslags
-
juli 2023
- 5 jul 2023 <k> De kermisfotografen van de Kempen
-
mei 2023
- 26 mei 2023 <k> Memoires van een Ijsboerke
- 26 mei 2023 <k> Kaasfabriek Kempico : kroniek van een aangekondigde dood
- januari 2023
- september 2022
- juni 2022
- mei 2022
- februari 2022
-
september 2021
- 22 sep 2021 Hoe zijn we in tijdnood geraakt? (4): tijd willen winnen in de non-stopmaatschappij (24/24)
- 22 sep 2021 Hoe zijn we in tijdnood geraakt ? (3): het 'kopen' van andermans tijd (met o.a. de hondenuitlater en de ‘loopjongen’ voor je kleren)
- 22 sep 2021 Hoe zijn we in tijdnood geraakt? (2): meer vrije tijd en toch meer opgejaagd
- 22 sep 2021 Hoe zijn we in tijdnood geraakt? (1): het Vlaamse gezin en zijn dagelijkse 'rit tegen de tijd'
- 8 sep 2021 11 september (2): Mohammed Atta, de student stedenbouw die architect van de aanslagen werd
- 8 sep 2021 <k> 80 Vlaamse bakkers en “hun” 11 september
-
augustus 2021
- 30 aug 2021 Katrina (2): de boswachters als redders van New Orleans
- 30 aug 2021 Orkaan “Ida” - 16 jaar na de ravage van orkaan Katrina
- 24 aug 2021 20 jaar 'Zomerbeelden' op de VRT !
-
juli 2021
- 22 jul 2021 Tien jaar na Utøya (3): de ontreddering van de redders en de hulpverleners
- 22 jul 2021 Tien jaar na Utøya (2): de onderzoeksjournalist en de psychologe van de overlevenden
- 22 jul 2021 Tien jaar na de tragedie in Utøya (1): het relaas van de overlevenden
- 16 jul 2021 Zomeroverstromingen: het nieuwe normaal?
- 12 jul 2021 Na het EK Voetbal : het EK Minigolf in België
- juni 2021
-
mei 2021
- 1 mei 2021 Interview met de allereerste Mol (1999)
- april 2021
-
maart 2021
- 27 mrt 2021 Vogelspotten (2): blij met een levende mus
- 27 mrt 2021 Vogelspotten (1): een vroege-vogel-wandeling en de eerste Belg die vogelzang op vinyl zette
- 23 mrt 2021 De laatste dagen van Doel: kroniek van een aangekondigde dood
- 7 mrt 2021 Altijd wind mee: fietsenmakers over de demarrage van de elektrische fiets
-
februari 2021
- 23 feb 2021 Diefstal per brief: Bpost wil de postzegel in Belgische frank doen verdwijnen
- 9 feb 2021 De marathonwinter van 1962-1963 (2) : de bevroren zee
- 9 feb 2021 De marathonwinter van '62 -'63: de koudste winter sinds 1833
- 2 feb 2021 1 februari 1953: de achtenveertig uur durende “blizzard” over zuidoost-België
- 1 feb 2021 De overstromingsramp van 1953 (2) : de Belgische redders vanuit de lucht
- januari 2021
-
december 2020
- 27 dec 2020 <k> Op kerststallentocht in de Kempen: een autocar van goede wil
- 18 dec 2020 De Grote Glühweinroute (revisited)
- 11 dec 2020 Het kerstbomenbos: hoe de Nordmann de Ardennen inpalmt
- 8 dec 2020 Down the Road en de winter in Lapland (2): Onze Man valt van de hondenslee
- 8 dec 2020 Down the Road en de winter in Lapland (1): de Belgische die de jaarlijkse ijstijd en rendieren trotseert
- 4 dec 2020 Sint en Piet in het echt: uit koets gevallen, van baard beroofd en andere waargebeurde feiten
- 4 dec 2020 Sint en Piet gaan hard méé met hun tijd: van schimmel tot bulldozer en parachute
-
november 2020
- 26 nov 2020 Op huisbezoek met Sint en Piet (2) : in Antwerpen
- 26 nov 2020 <k> Op huisbezoek met Sint en Piet (1): in de Kempen
- 19 nov 2020 Van deur tot deur (4): de verkopers van stofzuigers en gebakken lucht
- 19 nov 2020 Van deur tot deur (zonder corona) (3): de getuige van Jehova en de huis-aan-huis-winkelier
- 17 nov 2020 Van deur tot deur (zonder corona) (2): Hans de Booij (zanger-boekenverkoper) en een Franciscaanse bedelbroeder
- 17 nov 2020 Van deur tot deur (zonder corona) (1) Martin Heylen en de Appelleurders
- 10 nov 2020 Jodelen: de nieuwe superverspreider van corona
- 1 nov 2020 Trump: staat de verongelijkte kiezer nog altijd aan zijn kant?
- 1 nov 2020 De sprookjes van Trump
-
oktober 2020
- 23 okt 2020 De derby Antwerp-Beerschot: rood-witte honden versus mauve-witte ratten
- 16 okt 2020 De laatste "westerners" en cowboydorpen van België (3): Texas City in Tremelo
- 15 okt 2020 <k> De laatste “westerners” en cowboydorpen van België (2): van Antwerpse indianen en Kempense outlaws
- 14 okt 2020 <k> De laatste “westerners” en cowboydorpen van België (1) : begraaf mijn hart bij de baan naar Wuustwezel
- september 2020
-
augustus 2020
- 31 aug 2020 Het nieuwe schooljaar: leerkrachten vertellen hoe ze een klas aanpakken in het éérste lesuur
- 27 aug 2020 De pottenkijkers (2): voetbal kijken ondanks gesloten deuren / de dakfans en andere voetbalburen
- 26 aug 2020 De pottenkijkers (1): toch voetbal kijken in stadions met gesloten deuren
- 14 aug 2020 De hittegolf en een coup de foudre: op stap met een bliksemjager
- 7 aug 2020 Beiroet en de honden van de (puin)hoop
- 5 aug 2020 De ramp van Beiroet en de ramp van Tessenderlo (1942): als tonnen ammoniumnitraat exploderen
- 1 aug 2020 <k> De machtige duivenvlucht uit Barcelona: vertrokken in volle corona
-
juli 2020
- 31 jul 2020 De stille bekerfinale tijdens corona en de roodwitte roots van Luk Perceval
- 30 jul 2020 De alziende corona-camera: de burgemeester met het fotografische geheugen
- 26 jul 2020 Zomer van verveling: 13-jarige rijdt 800 km met oma's auto
- 9 jul 2020 <k> Voetnoten langs de weg: achter de schermen van de zelfgeknutselde wegwijzers
- 3 jul 2020 Zomer zonder Werchter (3): the day after
- 3 jul 2020 Zomer zonder Werchter (2): de pionier van de mobiele toiletten
- 2 jul 2020 Zomer zonder Werchter (1): twee trouwe soldaten van de frontstage
-
juni 2020
- 29 jun 2020 Toerisme in eigen land (1): koninklijke familie bezoekt Bokrijk
- 21 jun 2020 De stille overwegen (3): ontsnapt aan de klap
- 20 jun 2020 De stille overwegen (2): koeien op het spoor
- 19 jun 2020 Lege treinen en stille overwegen (1): de laatste onbewaakte spoorovergangen
- 12 jun 2020 Experimenteel reizen in eigen land (4): met een gocart de grens over
- 11 jun 2020 <k> Experimenteel reizen in eigen land (3): in volle zomer liften met een slee
- 10 jun 2020 Experimenteel reizen in eigen land (2): de pionier van de maffe reisformules
- 9 jun 2020 Experimenteel reizen in eigen land (1) : rugzaktoerist op 500 meter van je voordeur
- 5 jun 2020 Café Corona: hoe moet het verder met het volkscafé?
- 1 jun 2020 Kinderen van de holocaust: de vrouw die honderden kinderen hielp onderduiken
-
mei 2020
- 28 mei 2020 <k> Record social distancing op café: 245 uur in quarantaine op een barkruk
- 27 mei 2020 Uit onze gevoelige platenkast: de huwelijksfotografen !
- 23 mei 2020 De hobo’s (5): een klein foto-album
- 22 mei 2020 De hobo’s: zwerven op goederentreinen (4) / de overlevers van de Grote Depressie
- 21 mei 2020 De hobo’s: zwerven op goederentreinen (3) / de Vietnam-veteranen
- 20 mei 2020 De hobo’s: zwerven op goederentreinen dwars door Amerika (2) / de rammeling voor het slapengaan
- 19 mei 2020 De hobo's: zwerven op goederentreinen dwars door Amerika (1) / de leerschool
- 13 mei 2020 2020: het jaar van het lange haar (de “hippie-comeback”)
- 9 mei 2020 Rock-’n-roll-model voor alle online huiskamerconcerten: de Slechtste Gitarist van Vlaanderen
- 7 mei 2020 60 jaar geleden: veel minder auto's en véél moorddadiger verkeer (2)
- 7 mei 2020 <k> 60 jaar geleden: veel minder auto's en véél moorddadiger verkeer (1)
- 3 mei 2020 75 jaar Buchenwald: de dodenmars en de dodentrein
-
april 2020
- 28 apr 2020 Yo de dobbermannen! Bekende Vissers (BV’s) over hun watersport
- 24 apr 2020 Quarantaine in oorlogstijd: de onderduikers en hun schuilplaatsen (2)
- 24 apr 2020 <k> Quarantaine in oorlogstijd: de onderduikers en hun schuilplaatsen (1)
- 21 apr 2020 Hoe een bezoek aan de supermarkt zes dagen kon duren
- 17 apr 2020 Een leven zonder gsm en zonder vaste telefoon (2)
- 17 apr 2020 <k> Een leven zonder gsm en zonder vaste telefoon (1)
- 16 apr 2020 Arendonk? Gitarendonk! De revival van het mini-festival
- 15 apr 2020 De man die 29 jaar in quarantaine leefde
- 7 apr 2020 <k> Verhalen uit het containerpark (2)
- 7 apr 2020 Verhalen uit het containerpark (1)
- 2 apr 2020 De voetbalveteranen (3): de zwarte panter van SK Waanrode
- 1 apr 2020 <k> De voetbalveteranen (2): de oldtimers van KFC Herenthout
- 1 apr 2020 De voetbalveteranen (1) : de éminence grise van KFC Putte
-
maart 2020
- 29 mrt 2020 <k> De pionier-tv-verkopers (jaren ‘50 en ‘60)
- 24 mrt 2020 De eenzaamheid van de Last-Post-klaroenblazer
- 21 mrt 2020 De zeldenrijders (2)
- 17 mrt 2020 De zeldenrijders (1) chauffeurs met 1000 km per jaar
Meer reportages lezen?
Wil je ingelicht worden als er nieuwe
reportages verschijnen?
Vul dan hier je e-mail-adres in:
<k> 60 jaar geleden: veel minder auto's en véél moorddadiger verkeer (1)
Tijdens de coronacrisis zijn minder wagens onderweg en vallen er minder verkeersdoden. Het verkeersinstituut VIAS schat dat er van midden maart tot midden april 24 doden vielen op de weg. In de drie voorgaande jaren waren dat er gemiddeld 74 in dezelfde periode. Dat is een daling van 67 procent.
Met dezelfde logica zou je verwachten dat in de verkeersluwe jaren zestig ook veel minder verkeersdoden zijn gevallen.
Het absolute tegendeel is waar. Begin jaren zestig vielen elk jaar bijna 2000 verkeersdoden, terwijl er toen zeven keer minder auto's reden dan nu.
(Nu hebben we 600 à 700 verkeersdoden met ca 7miljoen motorvoertuigen.)
Het had met de auto's zelf te maken, met hun alom snijdend koetswerk, met het slordige rijgedrag ook, met de gebrekkige hulpverlening bij ongevallen, en met de politiek en de media. Er waren amper campagnes rond verkeersveiligheid, verkeersslachtoffers kwamen nergens aan het woord, en ook de kranten schreven maar zuinig over zelfs zware ongevallen.
Zo waren die golden sixties, de duizenden verkeersdoden vielen tussen de plooien van de Vooruitgang.
Uit Humo juli 2001 - bewerkt en ingekort © Jan Hertoghs
De ongeluksjaren 1960-1965: het verkeersbloedbad waar niemand over sprak
“De mensen spraken niet over het gevaarlijke verkeer. De mensen in die jaren waren zorgeloos, argeloos en vol vertrouwen.”
Ik ben negen jaar, ik heb de armen voor de borst gekruist en zo stoten we mekaar aan op de speelplaats van de jongensschool. Het spel heet botsingeske. Dat spel is me vertrouwd en de realiteit ook. Ik woon bij een kruispunt waar élke week wel een paar ongevallen gebeuren. Ik ken het geluid van remmen die te laat worden dichtgegooid, de doffe klap, het brekend glas en het dwaze gerinkel van een wieldop die tegen de stoeprand rolt. Ik heb alles al op de kasseien gezien: auto’s op hun dak, uitgerukte schoenen, bebloede boekentassen, en meer dan één stervende mens. En hoe ingetogen de buurvrouw dan een kussen schuift onder dat lamme zieltogende hoofd. Het was bij ons “een kwaaie hoek”, zo werd gezegd. Nu weet ik dat het Kwaaie Jaren waren.
Ik begin in ouwe kranten te bladeren, op zoek naar foto's en artikels van ongevallen uit de periode 1960-1965, dat is de tijd dat de Belgische American Dream aan zijn opmars begon. Die droom wolkt op uit alle bladzijden. Er is reclame voor de nieuwe sigaret Kent “die vooral door de Amerikaanse high society en de Amerikaanse wetenschappers wordt gerookt”, er zijn de schoonheidswedstrijden waar missen en prinsessen worden verkozen, en op de televisie rollen naast het Vlaamse “Schipper naast Mathilde” nu ook de Amerikaanse series "Lassie" en "Bonanza" over het scherm. Elvis Presley staat in de toptien en Iedereen Kan Nù Zijn Luxueuze Personenwagen Aanschaffen. Zo staat het in barnumletters gedrukt, en haast elke dag verschijnen er auto-advertenties.
Ik lees de namen van de modellen van toen, Simca 1000, Ford Taunus, Renault Dauphine, Citroën DS, Daf Variomatic, Opel Kapitän, NSU Prinz IV, Vauxhall, Panhard. Zelf hadden wij thuis géén auto, nooit één gehad. Maar ik herken de namen en modellen blindelings: ze stonden in mijn prentjes-album van de Superchocolade Jacques, ons boek der wijsheid dat alleen maar verkrijgbaar was in het verre Eupen.
In die kranten van toen zie ik heel weinig foto’s van ongevallen, meer nog, er zijn zelfs weinig berichten van ongevallen. Er is wel één berichtje dat ik lees en herlees. Tijdens de maand november 1960 waren er in ons land 16.874 ongevallen. Met 116 doden ter plaatse, 1.274 zwaargewonden en 5.739 lichtgewonden. Dat is verschrikkelijk veel.
Bij het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) hebben ze de volledige cijfers voor 1960. Er waren toen circa 950.000 auto’s, vrachtwagens en autobussen. In 1960 veroorzaakten die motorvoertuigen niet minder dan 175.000 ongevallen.
Daarbij stierven 1097 slachtoffers ter plaatse en 570 stierven na een periode van 30 dagen, totaal 1667 doden. Dat zijn er 270 méér dan in 1999. Met vijf keer minder auto's!
(Ter vergelijking met nu: in 2019 waren er 620 verkeersdoden in België met circa 7 miljoen motorvoertuigen, jh)
Om het nog duidelijker te maken: in het jaar 1999 had je 92 ongevallen met lichamelijke letsels op 10.000 voertuigen. In 1960 zijn dat 689 ongevallen met letsels op 10.000, meer dan het zevenvoudige!
Vijf jaar later, in 1965 gaat het rampscenario gewoon door. Er zijn dan 1,6 miljoen voertuigen, 244.000 ongevallen en 2299 doden (na 30 dagen). En toch is die verkeerscatastrofe blijkbaar niemand opgevallen. In de kranten is ze amper terug te vinden, er zijn zelfs dagen dat niet één ongeval de krant heeft gehaald.
Maar iemand moet die stoet van verhakkelde wagens, die stroom van aanrijdingen toch gezien hebben?! Ik vraag het aan een van de allereerste ambulanciers van dit land.
Pie-pon, pie-pon
Er waren vroeger geen ambulances, zegt hij. Het is nauwelijks voor te stellen, maar garagist Charles Gysen (68) heeft de tijd zonder zwaailichten nog beleefd. Meer nog, naar eigen zeggen zijn de allereerste ambulances vanuit zijn garage in Arendonk op de Belgische wegen gebracht. Het verhaal begint op een middag in de kantine van een ministerie.
“Ik had een familielid in het parlement, en op een dag was ik er op bezoek, en ‘s middags zat ik met die ambtenaren in de kantine en ineens komt iemand zeggen: “Mannen, het is zover, we krijgen een ambulantiedienst in België!” En zo hoor ik ze ineens palaveren over geldgebrek en dat ze niet weten waar ze die ambulances moeten gaan kopen. Ik was maar een toevallige bezoeker en dan nog een snotneus die pas uit het leger kwam, maar ik vertelde die mannen dat ik als tankmechanieker veel ambulances had zien staan bij het leger. Ik zei dat ze amper gebruikt werden, en dat ik met mijn vader die ambulances wel kon opknappen voor burgerlijk gebruik “als het nodig mocht zijn”.
En werkelijk waar, die ambtenaren zijn naar het Ministerie van Landsverdediging gegaan, hebben daar dertig ambulances in bruikleen gekregen, en hebben die naar onze garage in Arendonk gebracht opdat wij ze een revisie zouden geven. Telkens zo'n ziekenwagen klaar was, reden wij die naar hun bestemming. Naar Brussel, Binche, Oostende, Charleroi, over heel België hebben wij ambulances verspreid.
Vanaf 1 juli 1954 zijn we zelf ook met één van die legerambulances beginnen rijden, dat was de allereerste ambulance van de Kempen: een Renault Gaulette, zo’n gesloten camionette met alleen twee raampjes in de achterdeuren. Ze was helemaal in die khakikleur van het leger maar ze had al wel een oranje zwaailicht en dat insigne van het Rode Kruis. We hadden ook een sirene, in feite twee luchthoornen die om beurten toeterden, pie-pon, pie-pon, pie-pon. In die tijd kwamen de mensen nog op straat gelopen als ze die sirene hoorden.
In de laadruimte stonden twee brancards uit zeildoek. Ze zaten met schroeven vast in de vloer en op die brancards hadden wij een deken liggen om de gekwetste toe te dekken. Op dat canvas van die brancard legden wij ook altijd een toile cirée. Dat was tegen het bloed, want bloedvlekken in zeildoek, dat krijgt ge d’r heel slecht uit. In het begin zat mijn vader aan het stuur, die gekwetste lag op de brancard en ik zat op de andere brancard om die gekwetste wat te kalmeren. Later hebben ze voor mij een zetel bij die brancards gezet.
Er waren alleen die brancards, er was verder geen gerief, geen verband, nikske. Na een tijd zijn we zelf wat verband en ontsmettingsmiddel gaan kopen bij de apotheker, dat was op kosten van de Kommissie van Openbare Onderstand (het latere OCMW,jh), die stond in voor de ‘uitrusting’ van de ambulance.
Zelfs begin jaren zestig was die uitrusting nog primitief. Vandaar dat we onderweg dikwijls gingen aanbellen bij de plaatselijke dokter, hij kon dan meerijden en in de ambulance al wat eerste zorgen toedienen.
Niet meer kennelijk
Eveneens op kosten van de Kommissie hadden we een annonce gezet in het plaatselijk reclameblaadje, “Als er een ongeval gebeurt op straat of bij u thuis, verwittig ons dan!” en daarbij stond dan het telefoonnummer van onze garage. (Het is pas begin 1960 dat men in Luik en Antwerpen begonnen is met het centrale oproepnummer 900, jh)
Wij waren vierentwintig uren op vierentwintig paraat. En nooit in die vierenveertig jaar heeft die ambulance één uur alleen gestaan in de garage. Altijd was er iemand van ons in huis.
Een oproep ging toen meestal zo. Iemand telefoneerde of kwam aan de deur kloppen dat er raprap een ambulance moest komen, want dat er een ongeluk was gebeurd, en dan trokken mijn vader en ik onze garage-overall uit, we wasten grondig onze handen, we trokken onze witte stofjas met het rode kruisje aan, en we reden de ambulance buiten. Dat duurde zo’n vier tot vijf minuten om weg te zijn.
Ik weet niet hoeveel tijd later wij op die plek van dat ongeval kwamen. Niemand hield dat bij, ge reedt zo rap als ge kondt, maar ja, er waren van die afgelegen plekken tegen de Hollandse grens dat wij toch wel een half uur nodig hadden om daar te geraken.
Wij bedienden niet alleen Arendonk, maar ook Ravels, Weelde, Poppel, Retie en Postel, daar zijn plaatsen bij die twintig tot vijfentwintig kilometer van de garage lagen.
Die bakken reden ook niet hard, maximum 80-90 km per uur. Het waren van die hoge camionettes met een smalle wielbasis, als het waaide begonnen die te wiegelen, ge moest dan geen te scherpe bochten nemen of ge waaide van de baan.
Mijn eerste rit vergeet ik nooit. Het was op de weg naar Retie, halfvijf ‘s morgens, twee vissers waren tegen mekaar gebotst met hun brommer, die hadden mekaar gekruist op het smalle zandpaadje naast de steenweg, hun rieten visbakken hadden mekaar geraakt, de ene was in de gracht gevlogen en de andere was op de steenweg gevallen, boenk onder een camion. Die mens was op slag dood, dat lijk was tussen de wielen gedraaid, en een eind verderop verhakkeld in de wegkant gevallen. Die brommer is nog één kilometer gekneld op die camion blijven steken, ze hebben die chauffeur moeten tegenhouden, hij had niks gezien en niks gevoeld!
Het was nog maar vijf uur ‘s morgens maar op de plaats van dat ongeluk stond bijna zestig man te kijken, het was een Sinksendag, en de mensen hadden verlof. Die dode mens was niet meer kennelijk, die was helemaal gebroken en kapot, ik heb er een deken over gelegd, en ik heb dat stoffelijk overschot in de wagen gedragen, ja, toen heb ik acht dagen niet kunnen eten.
Draagstoel
Samen met de ambulance hadden de mensen meestal ook de rijkswacht en de dichtstbijzijnde doktoor gebeld. Wij hadden hier een jonge dokter, die was er altijd rap bij met zijn Keverke, ze noemden hem “den doktoor van de accidenten”. Als het erg was, verwittigden de omstaanders ook de pastoor. Die kwam ook al met zijn Volkswagentje aangereden, en als de gekwetste stervende was, moesten wij wachten tot die pastoor zijn zalf (= de zalving met het Heilig Oliesel,jh) gegeven had.
In de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig hebben wij niet de minste opleiding of EHBO gekregen. Ge moest dat maar op eigen initiatief leren. Gelukkig was ik toen bevriend met een paar dokters; van hen heb ik geleerd hoe ik een verband moest leggen en hoe ik een wonde proper moest maken.
Tijdens de rit begonnen wij dan al met een eerste verzorging van die gekwetste, dat was niet simpel, soms werd ge gehinderd door een familielid dat mee in de ambulance zat, maar het meest werd ge natuurlijk gehinderd door de slechte staat van de weg. Er lagen hier bijna overal van die hotsbots-kasseien, en daar moest ge dan traag rijden, en zeker de putten vermijden, want anders vloog die patiënt een meter van de brancard.
Ook de omstaanders hielpen toen zo goed als ze konden. Nu laten de mensen een gekwetste liggen, want de hulpdiensten zijn er direct en iedereen is bang iets verkeerd te doen. Toen kwamen ze met een stoel toegelopen uit het dichtstbijzijnde huis, ze zetten die gekwetste daarop en ze droegen hem met een paar man naar binnen. Als iemand zo gekwetst was dat hij niet meer overeind kon zitten, dan legden ze hem tegen de kant van de gracht of ze droegen hem in huis met een ‘houten brancard’, een brede plank die op de rug van een stoel werd gelegd.
Bloed en tuinslang
De auto-ongelukken zijn zowat in 1960 beginnen toenemen. Het was na de Tentoonstelling (= de wereldtentoonstelling in Brussel, de Expo ’58,jh), er was hoogconjunctuur in België en elk jaar kwamen er meer auto’s op de baan. Ook jonge gasten begonnen met auto’s te rijden. Dat hadden we nooit eerder gezien. Jonge mannen reden met een velo of in het beste geval met een brommer of een moto. Maar dat waren dus kinderen van rijke ouders, die kwamen ineens de baan op met hun Keverkes en die reden soms nogal wild. Hun auto moest immers getoond worden aan de kameraden en de verloofde, ze gingen er ook mee op café, ja, daar moesten wel ongelukken van komen.
Er werd toen ook veel meer dronken gereden dan nu. Ook voetgangers waren meer dan eens dronken. De mensen kwamen zat uit het café, vielen soms op de steenweg en werden daar in het donker overreden.
De auto’s begonnen ook op te duiken waar ge het niet verwachtte. Het was kermis en wielerkoers en ineens had die koers ook een sliert volgwagens. Het zoontje van mijn nicht is zo, geheel onbedacht, tegen een volgwagen gelopen, ‘t kindje was vijf jaar, ik heb het zelf in de ambulance gedragen, het is in mijn armen gestorven.
Ik heb veel mensen zien sterven in mijn ambulance. Dan duwde ik hun oogleden dicht, ik stopte een windel onder hun kin dat hun mond niet stijf opengesperd bleef staan, ik trok er een laken over en ik zette de sirene af. Als ge met een dode over de baan rijdt, doet ge dat best in alle stilte.
Ik heb lelijke dingen gezien. Een jonge camionchauffeur die in de week voor hij ging trouwen werd aangereden door een autobus die een andere bus ontweek. Die jongen had betonijzer geladen en dat ijzer is door die schok los door zijn stuurcabine en los door zijn buik gegaan. Zijn onderlichaam zat nog op de stoel, zijn bovenlichaam stak boven het stuurwiel. Ik heb van vier uur ‘s morgens tot half acht ‘s avonds bezig geweest om dat lijk eruit te krijgen.
Na zo’n rit lag de ambulance vol bloed. Dan reed ik ermee tot op het erf en dan spoot ik het bloed eruit met een tuinslang.
Ik was met de jaren wel gehard geworden, en als kind had ik al veel gezien tijdens de oorlog. Fransen en Duitsers die mekaar afmaakten met hun bajonet. Engelsen en Amerikanen die uit vliegtuigen waren gesprongen, sommigen hingen met hun parachute nog in een boom, die kon vader nog levend wegbrengen met de Witte Brigade, maar bij anderen was het valscherm niet opengegaan, die waren diep in de grond gestuikt, op slag dood, en die lichamen moest ik uitspitten met mijn grootvader. Ik was toen twaalf jaar.
Het waren ook niet allemaal lijken en gekwetsten, ik heb ook veel borelingen gezien. Op weg naar het moederhuis heb ik op al die jaren bijna twintig kinnekes gepakt in mijn ambulance. Dat is te danken aan mijn nicht in Rotterdam, die werkte in een kraamkliniek en die had mij geleerd hoe ik zo’n bevalling moest aanpakken.
Opgepast: bord !
Vroeger kochten de mensen een nieuwe auto en met die nieuwe auto leerden ze dan rijden. Een rijbewijs was er nog niet, de rijlessen van de garagist of van een familielid, dat was de rijschool. Ik heb veel mensen uit Arendonk en omstreken leren rijden en ik heb dat deftig aangeleerd. In het leger behaalde ik immers àlle brevetten: voor personenwagens, jeeps, tractoren, bussen en camions.
Ik gaf ook theorie. Als we tijdens de rijles een verkeersbord zagen, dan liet ik de leerling stoppen, en dan vroeg ik “Ziet ge dat verkeersteken? En weet ge wat dat betekent?” De meeste mensen hadden toen ook een zakagenda waarin alle verkeersborden afgebeeld stonden en ik raadde hen aan om dat goed van buiten te leren.
Snijbranders en takelwagens
Het mocht sneeuwen, ijzelen of stormen, wij reden altijd. Als het sneeuwde reden we met kettingen of met spijkerbanden. Ge had dat ook nodig want de wegen waren veel primitiever dan nu: kasseiwegen die met de jaren bol waren gaan staan met langs de ene kant een rij bomen en langs de andere kant een aarden karrespoor. Reedt ge teveel naar de ene kant, dan zat ge op een boom. Schooft ge teveel naar de andere kant, dan was het slippen in dat slijk van het karrenspoor.
Er brandde ook alleen maar licht in de hoofdstraten van de gemeente, voor de rest was het overal pikkedonker. Er waren ook geen middenstrepen of reflectoren of witte zijstrepen, ik denk dat er alleen maar witte verf was aangebracht op de schors van bomen die in een gevaarlijke bocht stonden.
De wegen waren ook nog niet rechtgetrokken, ze kronkelden met heel veel bochten door de velden, en nergens maar dan ook nergens waren er vangrails. (De eerste vangrails in België werden pas eind 1964 geplaatst en dan nog “ten experimentelen titel”,jh) Ook middenbermen bestonden nog niet. Ja, op de autostrades hadt ge een middenberm, daar stond een haag als tussenschot!
Ook een gevaar voor de automobilisten was het loslopende vee. Er waren toen nog veel meer boerderijen en dus ook meer koeien en paarden die uit de wei braken, daar zijn toen veel accidenten mee gebeurd. Dat beest kon na zo’n aanrijding meestal niet meer overeind, één of twee poten gebroken, we moesten dan de slachter roepen om het af te maken. Als ze zo’n beest afmaakten, keek ik weg, daar kon ik niet goed tegen.
Er waren ook meer grachten naast de wegen. En dus auto’s die in de gracht raakten, of erger, tegen een duiker botsten. Er is hier één duiker bij Brug 5, ik kan niet tellen hoeveel doden ik daar heb uitgehaald. En nu hebben ze hydraulische scharen waarmee ze een wrak kunnen openknippen en van die pompen waarmee ze een hoop schroot uit mekaar kunnen duwen, maar toen hadden we alleen maar onze takelwagen. Het is dikwijls gebeurd dat ik op de plaats van het ongeval kwam, en dat ik mijn vader moest opbellen dat hij met de takel moest komen om de gekwetsten uit de auto te bevrijden. Als er twee auto’s frontaal op mekaar gebotst waren, dan moesten we één auto met een ketting aan een boom binden, en de andere auto met de takelwagen lostrekken eer we bij de gekwetsten konden komen. Dikwijls moesten er dan ook nog snijbranders aan te pas komen om nog meer metalen onderdelen los te snijden en de mensen los te maken.
Dolle koe
Bij zo’n zware ongevallen kwam de rijkswacht altijd ter plaatse om de baan volledig af te sluiten. Overdag staken ze hun hand in de hoogte, in de nacht hadden ze zo’n pillicht-met-rood-en-groen, dan schoven ze dat rode kapje over die lamp en dan zwaaiden ze daarmee om de bestuurders te doen stoppen.
De rijkswacht was soms ook nodig om de nieuwsgierigen op een afstand te houden. Ik herinner mij een jongen die de dag voor zijn huwelijk met zijn Kever frontaal op een camion reed, die auto was compleet onder die vrachtwagen geschoven, niks was er nog van te zien tenzij het achterstuk met de motor. Het was een dag van de kermis en daar stond zeker vijftienhonderd man op dat ongeval te kijken. De rijkswacht heeft de mensen toen teruggedrongen, ik heb dat wrak vanonder die camion getrokken, en naar mijn garage gebracht, en daar in de werkplaats heb ik dat platgevouwen lijk uit dat wrak gehaald. De rijkswacht kon die mensenmassa amper de baas, ze bleven bij mijn poort staan dringen om toch maar iets te kunnen zien.
Ja, vriend, en zo zijn er vierenveertig jaar voorbijgegaan. Twee jaar geleden zijn we ermee gestopt. Het was niet meer vol te houden, mijn vrouw heeft zich letterlijk een breuk gewerkt door al het sleuren en heffen van die gekwetste mensen en ik vond het zelf ook niet meer te doen, zo’n heel jaar stand-by zijn voor een vergoeding van niks. Maar wij allemaal, mijn vader en ik, mijn vrouw, de zus van mijn vrouw, mijn dochter en mijn zoon, wij hebben het jaren met hart en ziel gedaan. Dat is zo, een mens in miserie moet ge zo rap mogelijk gaan helpen."
Dat ik deze reportage maak, komt deels door het boek Car Crashes & other sad stories van de Amerikaan Mell Kirkpatrick. Hij fotografeerde in het Californië van 1947-1955 de letterlijke boulevard of broken dreams, de nachtelijke wegen vol ongelukken. Het is een huiveringwekkend boek met bladzijden vol verkeersongevallen: messcherpe zwartwit-foto’s van tientallen zwaargewonden en doden, vaak jonge mensen die tussen krakend glas en opengescheurd metaal het einde van hun leven hebben gevonden. Ik herken veel op die beelden: de snelheidsmeter in zijn stilstand, het hoofd verkrampt op het stuur, het bloed langs wangen en oren in de nek gesijpeld.
In de tijd dat Amerika opbloeide en dat zijn middenklasse een rooskleurig uitzicht had op een wagen, een goed loon, een vijfdagenweek en veel vrije tijd, liet Kirkpatrick de letterlijk bloedstollende keerzijde zien. A dream not come true.
Negen maanden Gazet Van Antwerpen liggen ingebonden voor mij. Het zijn negen lukraak gekozen maanden uit de periode 1960-1965 en op alle bladzijden tref ik die ondertoon van Comfortabele Vooruitgang.
Zeker waren er heftige internationale spanningen, de onafhankelijkheid van Congo en de opstand in Stanleystad, de oorlog in Algerije en de crisis in Cuba, maar in eigen land heerste (afgezien van de Vlaamse Marsen op Brussel) een relatieve rust en een groot geloof in de toekomst. Fabiola en Boudewijn waren getrouwd, de roerige staking tegen de eenheidswet was achter de rug, Rik Van Looy was wereldkampioen op de weg, en in heel het land werden nieuwe wegen gebouwd, en in Antwerpen een nieuwe haven. Over die wegen en die haven schrijft men, over de verkeersslachtoffers of over de opgeofferde polderdorpen schrijft men bijna niet.
Het geloof in de vooruitgang is zo groot dat de bouwers van de nieuwe supersonische Concorde kunnen uitpakken met de mondiale slogan: Oceanen worden Vijvers!
Tegelijk met die Grote Vooruitgang is het ook nog een periode van Grote Onschuld. Een dolle koe was nog een koe die het op een lopen zette nabij het slachthuis. Een "autodiefstal" bleek eigenlijk een dronken vader te zijn die z'n zoon van dertien aan het stuur had gezet. En een echtscheiding ging niet door “omdat vrouwlief haar man met fijne frikadellen Zwan vertroetelde.”
In deze zorgeloze tijd was Jan Prenen (67) vaste fotograaf bij Gazet Van Antwerpen.
«In de zomer hadden ze me nodig als sportfotograaf, ik heb 16 keren de Ronde Van Frankrijk “gereden”, maar in de winter werd ik meestal ingezet voor de gebroken armen en benen. Dat was de term, zo werd erover gesproken. Als er een ongeval gebeurde, werden we meestal gebeld door lezers uit de buurt maar ook door de hulpdiensten. Mensen van de politie en de rijkswacht hadden ons naamkaartje en in ruil voor tips van ongevallen en moordzaken kregen zij dan een gratis abonnement op de krant. Begrafenisondernemers hoorden ook bij de tipgevers. Als zij gebeld werden om bij een ongeval een lijk te gaan halen, dan wisten ze dat het een zwaar ongeval was en dan belden ze gelijk naar ons. Er waren ook ambulanciers bij de tipgevers; ik heb zelfs een ambulancier/fotograaf gekend! Die nam éérst een foto en legde dan pas het slachtoffer in zijn ziekenwagen. Die tiep dweilde met zijn foto’s de verschillende redacties af. Wij vonden het een morbide figuur zoals hij triomfantelijk de lokalen binnenstapte met weer eens bloederige opnamen.
Vals gebit
«Als het buiten de stad was, gingen we met de wagen van de redactie, maar binnen de stad gingen wij met de tram. Nu moet je als verslaggever direct ter plaatse zijn omdat de weg binnen de kortste keren weer vrij moet zijn voor het drukke verkeer, maar toen had je de tijd. Neem dat je ‘s nachts werd opgebeld, dan reed je eerst met de fiets naar de redactielokalen in de Nationalestraat en daar stond dan een van de redactiewagens klaar om naar het ongeval te vertrekken. Als er doden waren, moest je je zeker niet haasten, want dan moest de technische dienst van het parket ter plaatse komen en dat onderzoek kon wel vier of vijf uren in beslag nemen.
Om ter plaatse te gaan moest het een schoon ongeval zijn. Dus of met zware stoffelijke schade, of met redelijk spectaculaire omstandigheden: een auto tegen een tram of een auto overkop op een groot kruispunt. Het mocht ook niet te ver zijn. Beveren (13 km) of Wuustwezel (21 km), dat was al ver in die tijd, daar gingen we pas naartoe als er doden mee gemoeid waren.
Op de foto moest je de situatie van het ongeval kunnen zien. Dus geen detailopnamen, maar de twee auto’s frontaal op elkaar of de wagen rond een boom gedraaid. Zodat de lezer onmiddellijk de reactie zou krijgen van: amai, hoe zijn ze daar levend uit geraakt?! Of: het is niet te verwonderen dat er daar doden zijn gevallen!
Wat de slachtoffers betrof, waren we kies; al wat de familieleden zou kunnen schokken, werd niet gefotografeerd. Dus weinig of geen bloed, en een dode alleen maar als hij onder een doek lag.
Humo: Hoe bracht je de overreden voetgangers en fietsers in beeld, want zij vormden in die tijd 49% (!) van de dodelijke slachtoffers?
Prenen: "Dan maakten we een sfeerfoto van de stille getuigen. De auto en de verhakkelde fiets. De auto en het poppenwagentje van het kind dat de baan was overgestoken.
Ik herinner me één foto van mijn collega Ovide Maes waar veel om te doen was geweest. Een arbeider die een camion had helpen maneuvreren was tegen een loskade verpletterd geworden. En Ovide had een foto genomen van die hand van die dode zoals ze uitstak tussen de muur en van zijn vals gebit dat op de grond was gevallen. Ovide wilde daarmee het drama illustreren: de man die wil helpen en die ongewild het slachtoffer wordt; daar sprak de bewogenheid uit van de fotograaf. Maar hij is toen op de hoofdredactie moeten komen. Men vond dat veel te gewaagd.
Humo: Zo’n suggestief beeld zou nu ook schokkend overkomen. Nam het parket dat ter plaatse kwam op zijn beurt ook nog eens foto's, of vroeg men jullie hulp?
Prenen: "Zij namen foto’s van de doden en van de mogelijke oorzaken van het ongeval. Maar zij hadden zo’n verouderd materiaal dat ze blij waren als ze een persfotograaf zagen. Wij hadden immers moderne camera’s en daar maakten ze gebruik van, bij moordzaken bijvoorbeeld. Een boer had zijn liefdesrivaal de kop ingeslagen met een schop en er moest een foto van die schedel zijn. Die ambtenaar van het parket kon maar scherpstellen tot op drie meter en omdat ik close-ups kon maken tot op 1,2 meter, vroegen ze mij om die foto."
«Wij werden ook heel dikwijls alleen uitgestuurd. Gebroken armen en benen was zogezegd niks voor de journalisten, zij vonden dat beneden hun waardigheid. De journalisten gingen alleen maar mee naar de grote rampen met meerdere doden. Wij deden dus dubbel werk: wij namen een foto én wij schreven alles op: naam, leeftijd, beroep en volledig adres van de doden en de gekwetsten. Ik zie me nog bij de rijkswacht staan pennen om die slachtoffers hun paske over te schrijven. En dan kwamen wij op de redactie en dan moesten wij aan de journalist haarfijn vertellen wat er gebeurd was en hij maakte daar dan een berichtje van."
Humo: Ik heb hier een ongeval uit GVA van 2 juni ’60 over een bromfietser die sterft na een aanrijding met een auto en de laatste zin is: “Dit ongeval bracht heel wat beroering teweeg temeer daar de echtgenote van het slachtoffer onlangs het leven verloor na gestoken te zijn geweest door een insect”. Dat intrigerende detail is dus het werk van de fotograaf.
Prenen: «Zonder twijfel. En je verwondert je misschien dat er géén foto bij dat artikel staat, maar dat gebeurde vaak dat alleen het stukje van de journalist erin kwam en dat de foto wegviel “omdat ze niet genoeg plaats hadden”. En natuurlijk was je dan gefrustreerd, alleen je verhaal was gebruikt en de foto niet, je was simpelweg de loopjongen van de journalist geweest."
Leedverwerking
Humo: Bij sommige ongevallen staan ook “pasfoto’s” van het slachtoffer. Die lijken recht van een identiteitskaart te komen.
Prenen: "Ja, de rijkswacht gaf die identiteitspapieren aan ons zodat wij dat pasfotootje konden fotograferen. De redactie droeg ons ook op om trouwfoto’s - of als het kinderen betrof- communiefoto’s van die slachtoffers bij de familie te gaan opvragen. Dikwijls waren we dat “vergeten” omdat dat zo’n triestig werk was, maar dan stuurde de journalist ons terug naar die familie. Zij beschouwden dat werkelijk als onze taak. Zij gingen ervan uit dat wij immuun waren voor miserie en verdriet omdat wij haast alle dagen moorden, rampen of ongevallen zagen. (schudt het hoofd) Ik keek daar geweldig tegenop. Ik was een gevoelige jongen, ik vond dat het meest verschrikkelijke, meest verscheurende aspect van mijn beroep. Want of de familie gooide je buiten, of ze liet je binnen, maar dan zat je daar tussen dat immense verdriet, twee kinderen waren dood en dan moest jij daar in een familiealbum beginnen bladeren “voor de gazet”. Ik kon zomaar niet weggaan, ik kreeg dat niet over mijn hart en vaak zat ik daar een uur of nog langer bij die mensen. “
Humo: De fotoreporter als “slachtofferhulp”.
Prenen: "Dat was het hartverscheurende. Dat die mensen dat allicht zagen als een vorm van troost en medeleven, terwijl wij alleen maar geïnteresseerd waren in die foto en dan zo gauw mogelijk daar weg. Ons medeleven ter plaatse was dus beperkt, maar in dat korte artikel probeerden we toch wel iets van dat verdriet te verwerken. Dan schreven we dat “de twee zoontjes van het slachtoffer deze zondag hun plechtige communie deden” of “dat hij de vader was van acht kinderen en bekend stond als een goede werkman” of “dat de verongelukte priester de zieleherder was van een bloeiende parochie”. Zie je, in die zin probeerden wij die verslagenheid dan toch te verwoorden. Wij zagen dat als de humane taak van de krant. Wij schreven bijvoorbeeld ook dat het slachtoffer “onmiddellijk werd opgeraapt door de toegesnelde garagehouder vlakbij” of dat de “gekwetste door de aanrijder zelve naar het gasthuis was gebracht”. Dat soort hulp en medeleven lieten we nooit onvermeld. En ik denk dat het voor de familie én voor de lezers een vorm van leedverwerking was als ze konden lezen dat het slachtoffer niet aan zijn lot was overgelaten."
Bloedgeur
Humo: Nu worden verkeersongevallen veel meer politiek vertaald. Er zijn de ouders van de verongelukte kinderen, er zijn scholen die petities houden voor een veilige omgeving, er zijn werkgroepen Langzaam Verkeer, kortom, rond de verkeersslachtoffers is een heel politiek en sociaal kader ontstaan.
Prenen: "Toen was er alleen maar de zuivere hulp ter plekke, het medeleven, de compassie. Bij ongevallen was het bijvoorbeeld heel normaal dat andere bestuurders spontaan stopten om een gekwetste weg te brengen. Nu zouden ze dat absoluut niet meer willen, hun achterbank vol bloed !, maar toen dachten de mensen: och, ik laat het wel kuisen op kosten van de verzekering.
Humo: Heb je zelf iets ‘overgehouden’ aan al die ongevallen?
Prenen: "Ik ben een kind van de oorlog, ik heb de vliegende bommen op de stad weten vallen, en ik heb dus veel miserie gezien. Maar dat heeft me minder gedaan dan bij zo’n verhakkelde wagen staan. Nu nog ruik ik al dat bloed, dat vele zinloze bloed dat ik uit wrakken van auto’s, trams, treinen en bussen heb weten sijpelen. Die bloedgeur, dat is een geur die ik nooit meer kwijt zal geraken. En van een oorlog kan ik enigszins begrijpen dat er slachtoffers zijn, want daar worden wapens gebruikt. Maar van het verkeer, van verplaatsingen op de weg zouden toch geen slachtoffers mogen vallen. Elke dode in het verkeer is een dode teveel. Dat dacht ik toen en dat denk ik nu nog."
Humo: Toch dringt het pas tegen 1965 door dat er een “bloedbad aan de gang is op onze wegen”. Ook in jullie krant lees ik pas in december ’64 een editoriaal over “het huiveringwekkende cijfer aan verkeersdoden” en of de regering zinnens is “om liever klinieken te bouwen dan ongevallen te voorkomen”.
Prenen: "Ik denk dat men in die jaren absoluut niet besefte dat er zoveel ongevallen gebeurden. De mensen spraken niet over ongevallen of over het gevaarlijke verkeer, de mensen in die zestiger jaren waren zorgeloos, argeloos en vol vertrouwen. De auto’s werden beter, de wegen werden beter, dus waarover zou je je zorgen maken?!
De mensen moesten ook niet elke dag de weg op, want de meeste mensen werkten in hun buurt. Nu moeten de mensen elke dag de weg op, nu is men zich meer bewust van de verkeersproblemen maar toen niet.
Er werd ook niet te snel gereden, er was nog niet die misdadige drang om zich waar te maken achter dat stomme stuurwiel. De enige prestatiedwang was dat je een grote auto moest hebben, met veel cilinders, veel chroom, en veel snufjes, dàt was belangrijk. En die auto moest glimmen, die moest de buren de ogen uitsteken; sommige mensen waren langer bezig met het wassen dan met het besturen van hun auto.”
Ik vraag hem waarom die ongevallencijfers dan toch zo hoog waren terwijl er zo kalm gereden werd? En waarom zo weinig bericht is over zoveel ongevallen? Die ravage op de wegen moet toch een nieuw fenomeen zijn geweest: waarom werd het dan niet opgepikt door de kranten? Hij zegt dat het hem spijt dat hij geen antwoord heeft op al zulke vragen.
Ik lees weer een zwik kranten door, en kan niet anders dan me verbazen over de “onschuld” van die tijd. Hoe vlijtig men bijvoorbeeld bericht over wat nu tot de allerkleinste criminaliteit behoort. Elke dag wordt nog geschreven hoeveel fietsen er zijn gestolen, tegen welke huisgevel, en ten nadele van welke eigenaar. Een dief kreeg toen ook nog één maand cel en 1000 frank boete voor de diefstal van een fiets!
En terwijl er op de wegen grote deuken in de auto’s en grote krassen op de ziel worden gemaakt, is de minste beschadiging van een geparkeerd(!) auto-onderdeel al voldoende voor een berichtje in de krant. Er is sprake van “autoschuimers die twee nieuwe faren hebben losgevezen” en van vandalen die “drie antennes hebben geknakt in dezelfde straat”. Ook de heer Pieter S. uit de Antwerpse Osystraat komt op pagina vier: “Onbekenden hebben dinsdagnacht één van de linkerwieldoppen van zijn wagen gestolen”.
Zie deel (2): dolle kevers en moordende stuurstangen
75 jaar Buchenwald: de dodenmars en de dodentrein
Op 6 mei 1945 werd de Belgische krijgsgevangene Charles Brusselairs bevrijd. Hij had een maand eerder al vrij kunnen zijn bij de bevrijding van het concentratiekamp Buchenwald, maar nog voor de Russen er waren, begonnen de SS met gedwongen evacuaties. Duizenden krijgsgevangenen werden op de trein gezet, de zogenaamde ‘dodentreinen’. Gedurende een maand zwierven de krijgsgevangenen nog tussen leven en dood in die open kolenwagons.
Uit Humo januari 1992 - © Jan Hertoghs
"Ik heb gras gegeten. Blaren van de bomen. Steenkoolgruis."
In 1992 zond VTM de serie "De Laatste Getuigen" uit.
In de persmap lees ik: "Charles Brusselairs verbleef in verschillende kampen, waaronder Buchenwald. Bij de evacuatie van Buchenwald in april 1945 reisde hij twintig dagen zonder eten of drinken op de zogenaamde dodentrein."
Als ik hem contacteer, zegt hij: "Het waren geen twintig maar àchtentwintig dagen. Maar allez, op een dag kijken we niet hé!"
Nu in 1992 is dit een grap, maar het was natuurlijk om te huilen.
Charles Brusselairs (° Antwerpen, 1925) is 17 jaar als een kameraad van de zwemclub hem vraagt om "mee te doen met het verzet". Charles is meteen akoord, thuis is iedereen anti-Duits sinds de oorlog van 14-18, dus waarom niet.
In parochiezaaltjes leert de zogezegde "turngroep" marcheren en krijgen ze 'wapenonderricht' met een luchtkarabijn. 's Nachts rijdt Charles door de straten van Wilrijk en Antwerpen om anti-Duitse vlugschriften in de brievenbussen te stoppen. Spannend!
Zijn ouders weten van niets en hij is zo fier dat hij op zijn visitekaartjes niet langer Charles maar het Amerikaanse Charley laat drukken. Op zondag 27 juni 1943 wordt de hele groep aangehouden. 23 van de 30 aangehouden scholieren worden naar Duitse kampen gestuurd. Slechts acht van hen keren terug.
"Voor mijn ouders was mijn aanhouding een complete verrassing. Ze hebben mij ook niet meer kunnen zien. Vanuit de gevangenis in Antwerpen (Begijnenstraat) heb ik twee briefjes naar huis kunnen schrijven. Dat was het laatste wat ze van mij vernomen hebben voor ik weggevoerd werd.
Eerst zat ik in Esterwegen, daarna in Gross-Strelitz. Wij moesten als dwangarbeiders werken in een obussenfabriek, twaalf uur per dag aan de werkbank."
De lange mars
Humo: Je was maar achttien en al een jaar van huis. Had je geen heimwee?
"Eens in die fabriek dacht ik niet meer aan thuis. Het is ook een kwestie van zelfbehoud, je laat dat heimwee niet meer toe in je gedachten. Die kwelling wil je niet. Je vecht ook tegen misplaatste wrok ten opzichte van de vrienden en kameraden die nog thuis zijn. Die eerste maanden zit je nog te mokken hé: de Jef zit nu zeker met Anneke in de cinema en ik zit hier... Je uitgangspunt is dan: niet meer denken aan wat geweest is, alleen maar standhouden tot we bevrijd worden.
Eind 1944 vingen we geruchten op dat de Russen op komst waren en op 22 januari 1945 waren ze ineens vlakbij. We konden de kanonnen van het Rode Leger horen in de fabriek. Haha, dachten we, morgen zijn de Russen hier en overmorgen zijn we thuis!
Maar nog diezelfde avond werden we in het gelid gejaagd en uit het kamp gedreven, de baan op gejaagd. Tien dagen zou die evacuatiemars duren.
Het was eind januari, het vroor, de sneeuw lag 30 cm dik, en wij sjokten daardoor, 400 dompelaars alleen gekleed in broek en hemd en met een deken om de onze schouders. Een trui, jas, sjaal of schoenen hadden we niet. In de fabriek droegen we houten plankjes die we met riempjes om de voeten bonden, en op die sneeuw koekte alles onder dat hout, we sloegen onze voeten om, die riempjes knapten af, zodat ieder op de duur op zijn kousen of blote voeten liep. En toch had niemand bevroren voeten, allicht omdat wij nooit stil mochten staan.
Zelfs om te plassen mocht je niet stoppen. Dan moest je al stappende je gulp openmaken, en wateren, ik heb mannen gezien die in de grachtkant kropen om snel hun broek af te steken, die werden zonder pardon doodgeschoten. Ook wie achterop geraakte, werd koudweg afgemaakt.
Je mocht alleen stoppen op bevel. Bijvoorbeeld als er jachtvliegers kwamen, dat waren Russen die onze kolonnes beschoten. Het enige verweer was om je in een ijskoude gracht te laten glijden.
En het sneeuwde en sneeuwde maar. Wij liepen met onze kop afgewend van de wind en wij keken alleen maar naar onze voeten en de voeten voor ons. Je liep maar en je liep maar en je had zo'n medelijden met jezelf. Je denkt wel honderd keer: nu zouden ze mij thuis moeten kunnen zien! Wat zou ons ma schreeuwen!
Er werd ook nauwelijks gesproken. Hier en daar een groepje dat mompelend de rozenkrans opzegde, maar voor de rest hoorde je alleen maar het stappen van een paar honderd voeten.
Met de kameraden bleven we zo goed mogelijk samen. Iemand die niet meer kon, pakte je tussen twee man en je sleurde hem voort. Je mocht je niet laten afzakken, want wie niet kon volgen, werd doodgeschoten.
Dode paarden
De eerste twee nachten hebben we in een schuur geslapen. Tijdens die tweede nacht waren er mannen die zich hoog hadden weggestoken in dat donker van de hanenbalken. Omdat ze 's morgens niet op het appel waren, schenen de Duitsers met een zaklamp onder die pannen en ze schoten al wie daarboven zat gewoon af. Zoals op de foor.
Op de avond van de derde dag sliepen we in varkensstallen. Het was er aartsdonker, maar toch zijn we op onze knieën door die varkensmest beginnen kruipen om te zien of er niks eetbaars lag. Ik heb toen aan de parabel van de Verloren Zoon moeten denken, die moest ook tussen schillen en afval naar eten zoeken. Maar wij hadden niet eens schillen!
Op de derde dag is er nog iets gebeurd. Op een bepaald ogenblik schortte er vooraan in de groep iets aan het tempo. Er ging een aarzeling door de rijen, de bewakers haastten zich naar voren, de kolonne week open en ineens zagen we het bebloede kadaver van een dood paard liggen, en daarrond wel 70-80 Russische medegevangenen die met hun handen stukken vlees uit dat paard probeerden te scheuren. Het leek alsof ze rond dat paard dansten, want ze werden voortdurend uiteengeslagen door SS-ers, dan deinsden ze weer enkele meters terug, maar altijd opnieuw gingen ze weer klauwen in dat vlees terwijl er met kolven en knuppels op hun hoofden en ruggen werd geklopt.
Eén nacht, sommige kameraden beweren dat het meerdere nachten waren, hebben we buiten geslapen. Dan dreven de bewakers ons in een wei en moesten we zonder enige beschutting op de sneeuw gaan liggen. Elke dag sneeuwde het. Van die natte vlokken die onze dekens zwaar als lood deden wegen. Soms begon het te vriezen en dan droegen we net een ijskap op onze schouders, dan kon je dat deken rechtzetten op de grond.
Eén van de volgende dagen verzeilden we tussen een grotere groep, een dodenkolonne uit Auschwitz. Die joden, ik wou dat ik ze kon tekenen; op blote voeten of met lappen errond gewikkeld. Dat kleine boordje van dat strepenpak hoog opgezet als was het een kraag, en die schouders opgetrokken tot over hun oren. Als je geen spieren of vet meer hebt, dan kan je je gebeente verbazend hoog 'opsteken'.
Tussen die sukkelaars marcheerde ook een groep Engelse krijgsgevangenen en in hun spoor vond ik een wikkeltje van Cadbury-chocolade. Ik wist niet wat ik zag! Het was maar een papiertje maar het leek mij of iemand een doos chocola had laten vallen, zo'n indruk maakte dat op mij.
Eén SS-er bij die Auschwitz-kolonne zal ik nooit vergeten. Scherp, hoekig gezicht, une belle gueule de SS zoals ze zeggen, en zijn handen diep weggestopt in een jak van konijnenpels. Dat was de wandelende executeur. Viel er een gevangene uit de rij, sukkelde er iemand in de gracht, dan haalde hij zijn revolver uit zijn zak en schoot die ongelukkige in de nek. Pang! Tussen twee stappen in. Onverstoorbaar. Zonder te roepen of te brullen of zijn pas in te houden. Gewoon pang. En was zijn revolver leeg, dan laadde hij 'm opnieuw, aldoor stappend. Niet één SS-er schaamde zich om te doden. Je zou zeggen, ze doen het op een stille weg in de velden, nee, ze knalden evengoed mensen af terwijl we door een dorpsstraat gingen. Iedereen mocht het zien.
Vreemd in mijn herinnering is dat ik daar niet bij ben. Ik ben een toeschouwer aan de kant. Ik zie de anderen in de sneeuw, ik zie die bleke kaken en scheve monden van de kou, maar ik ben er niet bij. Ik weet zelfs niet meer hoe koud ik het had. Dat schijnt typisch te zijn voor overlevenden. Je distancieert jezelf, je zet psychisch een stap opzij: ik was daar niet, ik heb het alleen maar gezien.
Eén ding heb ik er manifest aan overgehouden: sneeuwpret, dat bestaat niet meer voor mij. Als het gesneeuwd heeft, behoor ik niet tot die mensen die dan "een flinke wandeling" gaan maken.
Wij waren blij dat wij in Buchenwald waren
Na tien dagen marcheren werden we in Neisse op een trein gezet. Twee dagen en twee nachten hebben we in open kolenbakken gestaan, zonder eten en zonder drinken. Toen de trein dan eindelijk stilstond en het licht begon te worden, hoorden wij in de verte voetstappen-voetstappen. Dat waren die tienduizenden van Buchenwald die naar het ochtendappèl gingen. En ineens gingen alle schijnwerpers aan en baadde dat kamp in een zee van licht. En toen hoorden we muziek, mooie muziek. Dat was het orkest van Buchenwald. Ik weet nog dat wij content waren. Als je dagen door ijs en sneeuw en natte kou hebt gedoold, dan ben je content als je érgens bent. Zelfs als dat Buchenwald is. Want je kon daar slapen, er waren daar barakken en britsen, je kon daar op gezette tijden eten, dus ja, wij waren blij dat wij in Buchenwald waren.
Wij werden bij het uitstappen geteld: van de 400 bleven nog 275 over."
"Intussen kwamen de Russen dichter. En eerst werden de joden op transport gezet. 3000 zijn vertrokken met de eerste trein. Toen wij hoorden dat onze barak ook op transport zou moeten, werden er dure eden gezworen: "De eerste SS-er die hier zijn kop binnensteekt, sla ik de hersens in." Ik had daar mijn twijfels over. Ik zorgde in elk geval dat ik klaar was voor het vertrek. Mijn deken droeg ik ingesnoerd als een bandelier over mijn schouder, dag én nacht. Mijn lepel zat in een knoopsgat en mijn gamel hing met een ijzerdraad aan mijn broekskoord.
Op 8 april viel de SS onze barakken binnen, om 4 uur 's morgens. We werden gewoon naar buiten geklopt. Zij waren met twee en wij met 400 en toch durfde niemand een vinger uitsteken.
Louis De Roek, een jongen uit Boom, was zo bang dat hij los door het raamkozijn sprong. In de film is zo'n raam van suikerglas en fruitkistjeshout, maar hier was het echt hout en echt glas.
Ik kreeg een verschrikkelijke nekslag van een houten zweepstok, maar gelukkig heeft mijn dekenrol het ergste opgevangen.
Vierentwintig uur voor de Amerikanen het kamp Buchenwald bevrijd hebben, zijn wij in looppas naar Weimar gejaagd en op een trein gestampt. Voor een reis die 28 dagen en 28 nachten zou duren. Honderd wagons met in totaal 5000 gevangenen. In die open kolenwagons konden we net over de rand kijken, met onze voeten stonden we in een laag kolen en gruis."
"Wij konden niét zitten, wij konden amper staan. We hingen en leunden tegen mekaar. Vooraan in elke wagon had de SS twee meter afgebakend. In dat SS-gebied zaten twee bewakers onder een afdakje van planken en zeildoek.
's Nachts sliep één van beide bewakers en moésten wij verplicht gaan zitten. Ook al was er geen plaats. Dat was elke avond opnieuw een gevecht. Je zat op de voeten en tegen de knieën van de man achter je, en jij knelde jouw knieën in de ruggengraat van de man voor je. Slapen was zo goed als onmogelijk. De grootste kwelling was gaan pissen of je gevoeg doen. Dan kreeg je van die bewaker een conservenblik dat droop van stront en pis en dan moest je op die schommelende trein maar mikken. Had je diarree, dan spoot alles op de knieën en koppen van wie dichtbij zat. Vaak liet je alles dan maar in je broek lopen, je wou niet riskeren dat je je 'plaatsje' kwijt was. Wie toch ging staan, moest nadien 'vechten' om zijn plek. Maar sommigen waren zelfs te zwak om hun hand te heffen, laat staan zich weren voor hun plekje.
Er zijn gevangenen gestikt omdat ze zo zwak waren, omdat ze platgedrukt werden tussen de anderen. Soms kwam de SS tussen, met gebrul of met het machinegeweer, rrrr-ààààtttt- een kogel of tien in dat gewriemel, drie of vier die dood bleven, en wie gewond was, lieten ze doodbloeden.
De aardappelmoordenaars
Op één stopplaats, in het station Zihle (ex-Tsjecho-Slowakije) zijn meer dan 700 mensen van ons transport gestorven. Eén grote ellende was het. Op een dag gooide een Tsjech een brood in onze richting. Pang. Doodgeschoten.
Onze trein werd ook herhaaldelijk vanuit de lucht bestookt. Eén Amerikaanse jager scheerde over en zijn kogels kwamen niet alleen in de locomotief maar ook in de wagons terecht. Terwijl wij in Zihle stilstonden, stierven de mensen als vliegen. Van uitputting, van ziekte, van het vechten om eten of van de bombardementen. Al die 700 lijken lagen nog langs de rails toen we wegreden.
Die trein zeulde maar van hier naar daar, op die 28 dagen hebben wij geen 600 km gedaan. We stonden vaker stil dan dat we reden. Als we stopten, bakenden de Duitsers vijftig meter af aan weerszijden van de trein: daar mochten wij vrij 'circuleren'. In de berm of onder de trein je gevoeg doen, of een vuurtje maken waarop je de rauwe patatten kon roosteren die ze uitdeelden. Wie geen patat in handen kreeg, ging die bij anderen stelen. Er werden mensen vermoord om één patat."
Eén keer had ik twee aardappelen in mijn zak, maar ook tien Russen op mijn lijf. Mijn kameraden hebben mij moeten verlossen, die kerels zouden mij doodgeslagen hebben.
Joske Van Raemdonck had ooit een zak graan en een kruik rooie bieten in azijn ontdekt. De Russen vlogen gelijk op hem af, die zak werd stukgescheurd en iedereen dook als varkens op dat graan. Joske werd toen zo razend dat hij die kruik bijna stuksloeg op die Russische schedels.
Aan Joske heb ik mijn leven te danken, en ik ben zeker niet de enige. Joske was een kameraad uit de duizend, die zou gemoord en gestolen hebben om ons groepje te beschermen. Als je de moed liet zakken, vloekte en tierde hij zolang tot het over was."
Mensenlongen
"Wij aten het loof van pisbloemen dat ze normaal alleen voor de konijnen snijden. En wij aten gras. Er waren jongens die op handen en voeten graasden zoals de koeien. Ik heb bast van berkenbomen gepeld en gegeten. Het was lente, de bomen hadden freelgroene blaadjes, die stroopten wij met onze vingers van de twijgen. Wij hebben ook kolengruis gegeten, want dat stopte zogezegd de diarree. Vandaar dat er gevochten werd om stukken houtskool uit het vuur.
Water was er nauwelijks. Er waren jongens die hun urine dronken. Uit die vieze vuile latrine-emmer! Als het regende zaten wij met onze mond open om te drinken. Tot iemand het idee had om een deken boven ons hoofd te houden en nadien het regenwater uit te wringen in een gamel. Dat water zag zwart van het kolengruis in dat deken, en de luizen dreven op dat wateroppervlak. Ik heb het ook gedronken: vettig water met de smaak van kolen. Een smaak die ik nu nog altijd op mijn tong proef.
Op een bepaald moment roken wij dat er gekookt werd, dat er vléés gekookt werd. Wij gingen af op de geur en zagen nog net hoe een SS-er een grote ketel omver schopte. Uit dat kokende water vielen twee stukken vlees, iemand zei dat het mensenlongen waren. De SS-ers stonden ermee te lachen: "Die fressen einander auf!" Later zagen we lijken liggen waarvan de borstkas opengesneden was, en om te eten hadden ze daar het hart, de lever en de longen uitgehaald. De organen, want vlees zat er niet meer aan natuurlijk."
Die patat was voor mij
"Wij waren allemaal ondervoed. De één stierf na de ander. Toen we vochten om die zak graan, heeft een Rus mij met zijn mes gestoken. Welnu, daar kwam geen druppel bloed uit. Dat was een snee, een vinger diep, het vlees stond open als twee lippen en toch geen druppel bloed. Wij waren er allemaal verschrikkelijk aan toe.
Op een dag hebben we gedroogde erwten gekregen, één lepel per man. Ik zal u zeggen, mijnheer, ik heb mannen gezien die diarree hadden waardoor ze die erwten terug uitscheten (met verstikte stem), wel, ze plukten die erwten uit hun stront en staken ze in hun mond. Van de honger. Van de honger!"
"Denken kun je dan al niet meer. Er zit alleen nog wat kracht in je lijf dat om eten schreeuwt. Dat is alles. Toen ik weer thuis was en van die trein vertelde, vroeg mijn ma: "En hebt ge veel aan mij gedacht?" Nee, zei ik, en toen was ze geaffronteerd: zélfs niet aan uw moeder gedacht!
Ach, hoe kan een levende zich dat voorstellen?! Elke dag konden wij dood zijn. Als het donker werd, kropen wij met vier vrienden onder één deken. Wij trokken die lap over ons, wij gaven mekaar een kus zoals man en vrouw voor het slapengaan, en wij zegden: "Allez, misschien tot morgen."
Elke morgen was er iemand die niet meer wakker werd. Tegenover mij in de wagon zat Jos Verholen, een slager, en ooit een struise kerel. Jos had één aardappel in zijn hand, hij brengt hem naar zijn mond en tegelijk valt zijn hoofd scheef. De Jos is dood en die patat steekt nog in zijn mond. Naast hem zit Marcel Cromheecke, die neemt die patat en eet hem op. En ik, mijnheer, ik was jaloers op die Marcel. Want Jos was mijn vriend en die patat was eigenlijk voor mij."
"De SS-ers keken toe hoe wij crepeerden. Zij hadden hun dikke knapzakken met proviand. Frans Smolders uit Schoten is ooit op zo'n knapzak afgestapt. Als een robot, als gebiologeerd stapte hij op dat eten af. Wij riepen: de Frans is zot geworden! Want toen hij twee stappen met die knapzak was weggelopen, draaide de bewaker zijn machinegeweer en mikte hij Frans met één schot omver. Met zijn drieën, ik was erbij, hebben we Frans onder de trein mogen leggen.
Op onze wagon zat Door Mols, een technicus van de RTT. Die had nog wat velletjes papier en die schreef elke dag een brief naar zijn vrouw. En altijd ging het erover wat ze zouden eten als hij weer thuis was. Ik heb hier een copie, het gaat over macaroni met hesp in eiwit gedompeld, dan in paneermeel gerold en in frietvet gebakken, "dat moet lekker zijn hé schattebout!"
Iedereen zat te fantaseren over eten. Wat ze met Kerstmis aten, of de menu van hun trouwfeest of hun Plechtige Communie, altijd maar dat eten, dat eten.
Hoe langer de reis duurde, hoe minder Door kon schrijven. "Mijn liefste zoeteke, als de toestand niet verandert, is dit de laatste maal dat ik je schrijf. Ik kan niet meer. Wij eten gras nu, maar ik niet veel. Sommigen eten de hele dag gras, gelijk de koeien. Ik herken mijzelve niet meer. Zo schraal zo gerimpeld zie ik eruit." Door is tenslotte overleden, amper 34 jaar oud. (gaat met een snik de kamer uit) Excuseert u mij, soms is het te moeilijk. Die brieven hebben we na onze bevrijding aan zijn vrouw kunnen geven."
Demain! Maman!
"Op 6 mei 1945 kwamen we in het zopas bevrijde Theresienstadt. Er hingen toch al enkele vlaggen uit en de mensen gooiden koeken en brood en suiker in onze wagons. Wij konden niet meer overeind. Alleen hetgeen op onze buik viel, konden wij in onze mond steken. De SS-ers waren in de war, die zijn van de trein gesprongen en weggerend. Iemand van die bewoners trok de grendel van de trein en riep: la guerre finie. En omdat we het toch maar zouden begrijpen, riep hij: demain! maman! mademoiselle! Paris! cognac! Maar er was niemand in de wagon die juichte. We konden niet meer. Overal werden lijken uit de wagons gehaald. Van de 5000 gevangenen op de trein waren er nog 900 in leven, en van die 900 is de helft in de volgende dagen bezweken aan vlektyfus en andere ziektes.
Ik woog nog 37 kilo. Als ik met mijn duim en middelvinger een ring maakte, kon ik die zonder moeite over mijn arm schuiven. Van mijn schouder tot mijn hand, dat waren puur knoken. Mijn benen waren staken waarop ik niet meer kon staan. Ik had tyfus en ik heb weken op het randje van de dood geleefd.
Na Theresienstadt heb ik nog een jaar in een sanatorium in Frankrijk doorgebracht. En dan was het naar huis, naar Antwerpen! Dat moest een feest zijn natuurlijk, maar al vlug bleek dat ze niet op mijn verhalen en miserie zaten te wachten. Want jaja, gij hebt miserie gekend, maar ik moest beseffen dat iederéén miserie had gekend. Ik zal nooit vergeten hoe iemand mij verwelkomde met de woorden: "Gij hebt chance gehad dat gij in Duitsland zat! Want dat is hier wat geweest met die vliegende bommen!"
Nawoord: Charles Brusselairs stierf op 22 maart 2000. Hij was 75.
Yo de dobbermannen! Bekende Vissers (BV’s) over hun watersport
Vanaf 4 mei zijn individuele sporten weer toegelaten, zoals tennis, golf, kajakken, paardrijden, én ook: hengelen.
Het is mogelijk niet de eerste sport die u wil beoefenen, maar ik kan ze alleen maar aanbevelen.
Hengelen wordt vaak gezien als banale visvangst, maar hengelen is veel meer. Hengelen is contemplatief. Hengelen is meditatief.
Terwijl het oog zich concentreert op de dobber kan de geest rustig afdrijven. Naar de geluiden in de natuur. Naar een denken over de wijdere wereld.
Het is old skool mindfulness, al van in de tijd dat een rieten bak achterop een brommer past!
Om de lezer met enige pre-fishing van dienst te zijn, komen hier zes Bekende Vissers (BV’s) aan het woord. Ze spreken Nederlands en visserslatijn.
Humo mei 2002 (ingekort en bewerkt) - © Jan Hertoghs
Stille waters, groene botten: Jan Eelen, Lucas Van den Eynde, Bob Peeters, Mark Uytterhoeven, Alex Czerniatynski, Herman Van Molle
Bronnen zeggen ons dat er in Vlaanderen en Wallonië nog zo’n vierhonderdduizend vissers zijn, maar zeg mij, ziet u ze nog in het straatbeeld?! Nee, vrienden, want ze bewegen zich in het schemerdonker, ze beoefenen hun sport in stilte omdat hun tijdverdrijf door velen beschouwd wordt als dom, saai en/of onnozel. Om aan deze toestand een kordaat einde te maken hebben we zes Bekende Vissers verzocht om zich te outen.
Jan Eelen (regisseur van o.a. In de Gloria, Vaneigens) en Lucas Van den Eynde (acteur van o.a. In de Gloria alsook zanger in Jukebox 2000) zijn beide al jaren verknocht aan de hengelsport.
Lucas: «De opwinding als je dobber onder water schiet, is toch heel bijzonder. Die hengel buigt, die lijn spant, je ziet die vis zich roeren onder het water, je weet nog niet wàt het is maar aan de kolken zie je al dat het geen kleintje zal zijn, en dan dat moment dat je die kop boven water haalt, dat is fantastisch!"
Jan: «Zeker met een karper, die spartelt fel tegen, die slaat met staart en lijf, je hebt ‘m bijna en je moet ‘m weer vijf meter laten gaan, de mens die vecht met een spartelende vis, dat is zo’n oud beeld, ik vind dat heel schoon."
Lucas: «Ook heel die sfeer van vroeg opstaan, en met je gerief door een stil dorp fietsen, en dan aankomen bij dat water dat nog rustig is en waarop de nevel drijft, dat hééft toch iets."
Jan: «Uitsmijten vind ik ook geweldig, dat zwiepen van die lijn en hoe dat lood en aas dan dertig meter verder met een plons in het water verdwijnen."
Lucas: «Het ergste is natuurlijk als de haak bij het weer inhalen achter een tak of een steen blijft haken. Bij mijn vader gebeurde dat dikwijls en dan kon ik mijn broek en schoenen uittrekken en met mijn onderbroek in water van tien graden stappen om dat tuig los te maken."
Jan: «Dat is zo, je wil dat niet kwijt. Zo’n hengelgerief heeft een eigen charme. Ik heb al plezier als ik dat gerief aan het inpakken ben. De avond tevoren kijk je alles na, je herstelt een lijntje, je probeert een nieuw dobbertje in een emmer water, je kneedt wat lokaas. In dat bezig zijn zit al die kleine vreugde van ‘t gaat iets bijzonders worden morgen."
Bompa Karper! De schrik van de vijver in Kessel-Lo.
Jan: «Ik fantaseer tijdens het vissen ook veel over wat er onderwater gebeurt. Ik zie dan echt families van vissen voorbij mijn haak zwemmen, vaders, moeders, kinderen, zo’n heel verkeer van vissen, en sommigen zijn loom en tam, maar ginder komen er drie aan die nog niet gegeten hebben, en ze gaan toehappen, maar ineens komt een vierde aangezwommen, pas op mannen, van die patat moet ge afblijven! (lacht) Dat onderwater-fantaseren, dat doe ik graag."
Lucas: «En binnensmonds praten tegen die vis! Komaan vriend, bijt maar ‘s goed door, ja trek ‘m maar naar beneden, ja, ja! “
Humo: Maak je je soms kwaad op de vis?
Lucas: «Vissers maken zich doorgaans alleen maar kwaad op plezierboten die te dicht bij hun lijn varen, (roept) maar allez, is da kanaal nie groot genoeg? Da ge ier moet kome veiren! Oe is da na meugelek?! Vandaar is natuurlijk wel dat beeld ontstaan van de nurkse visser, de in zichzelf gekeerde vent van laat-mij-gerust! En ergens klopt dat beeld ook. Neem de toevallige voorbijganger. Je hoort zijn stappen naderen op de dijk... ai, ze houden halt, en dan die eeuwige vraag, bijten ze? Dan denk ik in mijn binnenste: wandel toch verder, maat!”
Humo: Wat was de eerste hengelervaring waarbij je dacht, dit is iets voor mij?
Jan: «Ik heb als kind in North Carolina (VS) gewoond, dat huis lag bij een meer, en in dat huis lag visgerief en van zo gauw ik die hengel in het water smeet, had dat spel me beet en ben ik nooit meer gestopt. Een paar jaar later verhuisden we naar Kessel-Lo en daar kocht ik me gelijk een abonnement voor de gemeentelijke vijver. Om zes uur mocht je beginnen en om vijf uur ‘s morgens reed ik er al heen om een goed plekje te zoeken. Dan zat ik daar klaar met mijn hengel, en paf om klokke zes, smeet ik in. Die vijver van Kessel-Lo had iets magisch. Ergens in dat water zwom Bompa Karper, een heel ouwe karper die niét te vangen was en die ieders lijn aan stukken trok. Als je dan zwaar beet had, dan was er elke keer die vrees, oh nee, ‘t zal dien duvel toch niet zijn!"
Lucas: «Ik had al stekelbaarsjes en salamanders gevangen in de beek, maar het echte hengelen is bij mij begonnen toen ik de eerste keer ging vissen met mijn vader. Ik vind vissen een echt vader-zoon-avontuur, het samen iets meemaken aan het water. Als ik daaraan terugdenk, zie ik altijd die striptekeningen van Piet Fluwijn & Bolleke."
Jan: «De Avonturen van Een Vader en Een Zoon!"
Humo: Toen werd er nog gehengeld in de strips. Lambik ging vroeger ook vaak vissen.
Jan: «Hengelen heeft die stempel “van vroeger” behouden. Ik zie weinig jonge hengelaars aan de waterkant. Vaak is het toch de ouwe man met al zijn pottekes en dozekes, en daarnaast onder de grote paraplu, de madam die zit te breien met de thermos naast de klapstoel.”(Recent onderzoek geeft aan dat het felle karperhengelen een nieuw en jong publiek heeft aangetrokken,jh)"
Humo: Zijn jullie materiaalfreaks?
Lucas: « Nee, maar ik vind het wél een plezier om door een hengelwinkel te lopen. Al dat nieuwe, al dat glanzende, al die kleuren door elkaar, dat is schoon. Of neem zo’n molen van een werphengel, dat klik-klik-klik, dat is toch een lekker geluid.”
Jan: «Je mag wat gerief hebben maar het moet simpel blijven. Ik heb ooit karpermannen gezien in Frankrijk, die hadden hun lijnen uit en die kropen daarna in hun tentje om alles op het beeldscherm te volgen, ze zagen hun aas, ze zagen of er grote of kleine karpers op afkwamen, dat is geen hengelen meer.”
Humo: Voeren jullie lokaas?
Lucas: « Ik doe het niet meer; de vis moet zo maar naar mijn aas komen. Ik heb een afkeer van lokaas gekregen op vroegere visprijskampen. Vijftig vissers op anderhalve meter van elkaar, het fluitsignaal gaat, die hengels gaan in het water, en bwaaf dan vliegen de bollen, klotten en hompen je om de oren, gigantische hoeveelheden lokaas, die vis wordt bedolven onder de chapelure en de duivenstront."
De onbedorvenheid van de jonge ochtend
En zo gaat het al gauw over hoe we zelf vissen, en dat karpers zo’n vechters zijn. En dat de louw (“zeg niet te gauw, het is weer een louw”) ook een vechtjas is, maar eens zijn bek boven water, is hij zo mak als een sardien in een dozeke. En de brasem, een stevige knaap, maar hij smeert je schepnet vol slijm! En paling, als die bijt zit er precies elektriciteit op je draad. En snoek, die is te vangen in een patattenzak met brood erin! En terwijl we ons verliezen in het ophalen van vis en herinneringen, haalt Eelen zijn twaalfdelige Bibliotheek voor de Sportvisser uit de kast, stijfkartonnen boekjes uit de jaren zestig met titels als Vang Ruisvoorn! Vang Karper! Vang Brasem!, en voor de beginners: Vang aan! Met teksten die vràgen om plechtig voorgedragen te worden: Onze bekoring is de stilte van een zomerdag, de wijdheid van de blauwe lucht, het wuiven van het riet, het klotsen van de golfjes tegen de oude boot, het roepen van een verre vogel, de onbedorvenheid van de jonge ochtend, het wonder van de dobber, het geduld dat vroeg of laat wordt beloond, dat alles maakt dat men zich gelukkig prijst een hengelaar te zijn! We lachen met dat hoogdravende, maar we weten dat het wààr is.
Het verslavende lijntje
Jan: «Mijn moeder heeft dat vissen van mij nooit begrepen. Ik was een hyperactief kind, ik kon nooit stilzitten, maar om te vissen kan ik ùren zitten zonder te bewegen! Ik begrijp nog steeds niet hoe dat komt, want ik heb dat nog. Een half uur op het strand liggen kan ik niet, maar zes uur staan vissen kan ik makkelijk. Je staat daar met die lijn, de zon brandt op je kop en je blote schouders…”
Lucas: «… je zou je eigenlijk moeten insmeren, maar je denkt nog één keer ingooien en dan heb ik ‘m, en je gooit weer in, en je wacht weer op een beet, en intussen sta je daar te verbranden. En na anderhalf uur heb je hem nog niet, en dan roept je vriendin om te komen eten. Allez! Hij is juist aan ‘t bijten! Efkes! Nog vijf minuutjes!"
Humo: Dat niet kunnen stoppen is het beste bewijs hoe obsessief en bijna-verslavend hengelen is. Met lezen kan je soms ook niet stoppen, maar dat is anders, dat boek loopt niet weg. Met vissen is het: nù moet het gebeuren, want die vis komt nooit meer terug.
Lucas: «Je kan gewoon niet weg van die hengel. Als gastje van twaalf had ik dat heel erg. Ik kon niet stoppen, ik wou niet stoppen. Een lijn die kapotging, dat was een ramp. Dan was het lopen naar de winkel om een nieuwe lijn, het zweet in je botten, en gauw terug naar die stek, want daar waren intussen natuurlijk honderd vissen langs gezwommen die allemaal goesting hadden om te bijten!"
Jan: «Ik vis ook altijd tot het allerlaatste ogenblik. Zelfs al ben ik mijn gerief aan het inpakken, dan nog zal ik één lijntje in het water laten liggen; er moest er maar eens eentje bijten (luide bijval en herkenning)!
Humo: Of je besluit “ik tel tot honderd en als ik dan geen beet heb gehad, dan ben ik weg”. Maar het wordt niks bij honderd en dan zeg je: ik tel tot vijftig en als ik dan geen…
Lucas: «Jà! En op de duur is het zo donker dat je je dobber niet meer kan zien."
Jan: «Stoppen is zo moeilijk omdat het elk moment kan gebeuren. Zoals bij voetballen. Elke seconde kan er een goal vallen, elke seconde kan er een vis aan je haak hangen."
Lucas: «Ik viste als kind soms zo’n lange dagen dat ik -wanneer ik in bed kroop en mijn ogen sloot- nog die dobber voor mijn ogen zag, zo hévig was dat bij mij. En nu is dat verminderd, maar om het even waar ik op reis ga, ik heb nog altijd een hengel bij me.”
Viskes gebakken
Jan: «Het moet oeroud zijn, dat instinct om te jagen, om iets te vangen. Hoewel. Ik zal nooit van mijn leven met een geweer in een bos gaan om een hert dood te schieten. Dat wil ik niet, maar iets jagen in het water, dat wil ik wel. Ook al omdat ik die vis nadien levend kan terugzetten in dat water. Zo’n dood hert, dat blijft dood, dat zet je niet terug in dat bos."
Lucas: «Ik zet ook alle vissen terug. Of het zou een forel uit een Zuid-Frans riviertje moeten zijn, die durf ik opeten! Ik herinner me nog de eerste keer dat ik een forel at die ik zelf gevangen had, ik was de koning te rijk. Maar eigenlijk eet ik nooit wat ik gevangen heb. Een dooie vis vind ik zelfs moeilijk om te zien. Of een stervende, nog erger! Zo’n vis die je niet snel genoeg onthaakt, en die een meter verder ligt te kantelen en dood te gaan, dat is niet om aan te zien.
Wat ik ook niet kàn zien zijn documentaires over vissersboten, dat ze honderden vissen en krabben op dat ijzeren dek storten, en dat ze zo brutaal aan hun einde komen. Sommige zijn ook te klein of niet geschikt voor consumptie, en dat ligt daar allemaal dood te gaan op dat dek, ik kan dat niet zien."
Humo: Vissen kunnen taai zijn. Mijn broer en ik hebben -veertien jaar zijnde- eens een karper van drie kg op de fiets meegenomen. Hij zat in een ijzeren leefnet en onder de snelbinder(!) en hij lééfde nog na vijf km fietsen.
Jan: «Ik deed dat vroeger ook, zo’n brasem of voorn mee naar huis nemen. Een vriend van mij had thuis een vijver en daar zetten we de vis dan in. Zo’n rietvoorn met zijn gouden schubben en rooie vinnen, dat is echt een schoon viske. Aan zee nam ik ook visjes mee. Op de pier kon je vroeger met een kruisnet vissen, als je dat optakelde, zat er al eens een krab of een pladijsje in. Dat nam je dan mee in je plastic emmertje, en op het appartement vulde je de lavabo met zeewater om die vis of die krab nog een tijd te kunnen bezig zien. Ik kon daar lang naar kijken.
Ik vis nu nog graag aan zee. In Spanje heb je van die rotskust met kleine strandjes, ik koop wat calamares bij de visboer, ik hang het aan m’n lancée, en ik loop een paar kilometer zalig op mijn eentje te vissen. De golven op de rotsen, die geur van zeewater op steen, dat is fantastisch. En af en toe kom ik wat draad en lood tegen, en dan denk ik, tiens hier is nog iemand geweest!"
Bob Peeters: foreldenker
Roda JC-voetballer Bob Peeters zag ik hengelen in het tv-programma Stadion. Hij zat bij een visput, hing wormen aan de haak, en strooide moppen in het rond. Over een visser die méér ving als hij met zijn blote pietje in het water ging staan.
«Ik ga al vanaf mijn twee jaar vissen met mijn vader en ik heb heel goeie herinneringen aan die uitstappen naar de Oosterschelde. Om vijf uur vertrokken we bij ons in Wommelgem, de grens over, stoppen bij het eerste gazettenwinkeltje om wormen te kopen, ze zaten in een gazet verpakt, en hup de boot op om te vissen. Soms visten we vanop de oever op pladijs en zo hebben we iets bijzonder meegemaakt. We gingen ermee stoppen omdat het die dag niks werd, de maat van mijn vader spoelt zijn lijn terug, hé d’r hangt iets aan, een pladijs, nee, veel zwaarder, en toen zag ik het, er hing een zeehond aan! Met die pladijs in zijn bek! En gelijk daarna brak die lijn, en zag je nog juist hoe hij die vis omhoog gooide en binnen speelde. Schitterend jong! Maar tegen wie vertel je zoiets ongelooflijk? Schrijf dat maar in uw artikel, zoiets maken we nooit meer mee in ons leven!
Ik ben met Roda JC ook één keer naar Suriname gereisd en toen zijn we gaan vissen op piranha’s! Dat was simpel, een bamboestok, een draad eraan met een aasvisje en ze bijten. Ik was de enige die de piranha’s zelf van de draad pakte, geen prutsviskes zoals in de film hé, zo’n gusten! Je pakt ze bij een vin en dan laten ze los, en zo heb ik ook die vlijmscherpe tanden gezien, scheermesjes die constant klappertanden.
Ik kan ook wachten, ik kan uren stilzitten, ik geniet daar ook van. Terwijl ik die dobber geen seconde uit het oog verlies, denk ik aan alles en nog wat, ik laat het allemaal de vrije loop, de gedachten komen aangewaaid en drijven weer weg, en ik heb me daar altijd goéd bij gevoeld. Zet mij bij het water met een hengel, en ik ontspan me helemaal.
Mijn ouders hebben een verblijfje op een camping in Luxemburg, met een meer erbij en daar heb ik op de forel leren gaan. Ik heb die vis echt geobserveerd. De plekjes waar hij zich schuilhoudt, zijn bewegingen, zijn gedragspatroon, àlles! (Glimlacht) ik weet nu hoe een forel dénkt. En hoe ik hem kan verschalken.
Eigenlijk ga ik alleen maar vissen met mijn vader. Sinds ik in Holland voetbal zie ik mijn ouders minder, en dan is zo’n dagje vissen prima. Je lacht en je zwanst, je haalt herinneringen op aan vroeger, jeugdmatchen die je gespeeld hebt, hoe het was om in de auto ernaartoe te rijden, en dat is voor mij het fijne aan hengelen: aan het water kan ik de band met mijn vader veel dichter aanhalen dan wanneer ik een hele dag thuis op de koffie zou zitten."
Alex Czerniatynski: een monster van 35 kg
De vroegere oe-ah-Czernia!-topvoetballer van Anderlecht en Antwerp is nu jeugdtrainer bij nog een ex-club, KV Mechelen. Czernia is al langer visser dan voetballer.
«Ik was negen toen ik een eerste keer ging vissen met mijn peter. Hij had me een kleine werphengel gegeven om op forel te vissen, de vis beet goed die ene dag en ik had de microbe gelijk te pakken. Ik ben toen ook op m’n eentje beginnen vissen, en alsmaar vroeger in de ochtend. Dan zette ik mijn wekker om twee uur, en dan lag ik om één uur ‘s nachts al met open ogen, niet meer kunnen slapen van de opwinding. Om bij het water te komen moest ik bijna een half uur fietsen waarvan tien minuten door een pikkedonker bos. Dat was toen in Charleroi, daar zijn later erge dingen gebeurd, en mijn moeder heeft me al dikwijls gezegd, jij was vroeger zot, een kind alleen in een donker bos!
Van nature ben ik nerveus, en ik moet kunnen hengelen om die spanning uit mijn lijf te krijgen. Toen ik profvoetballer was, zorgde ik ervoor dat ik minstens één dag per week ging vissen om die spanning na een wedstrijd kwijt te raken.
Het liefste ga ik op zee. Met een vriend ga ik elk jaar zo’n tien dagen vissen in Quimper (Bretagne). Dag én nacht. We beginnen om twee uur in de morgen, we nemen pauze in de namiddag tussen twee en vijf, en daarna gaan we weer op de boot tot diep in de nacht. Zo heb ik voor de eerste keer ook kongeraal opgehaald. Ik ben 1m85 en die vis was 1m 80! Dat is geen vis meer, dat is een slang. Een boa constricteur, een monster van 35 kilo! Mijn vriend had me verwittigd, stop je hand niet in die bek, want je ziet ze nooit meer terug! Hij stak eens de steel van een schop naar binnen en hij kreeg ze niet meer los, dat was als een pitbull. En véchten als je ze aan de lijn hebt! Ik heb dat graag, ik wil dat gevecht aangaan tussen man en vis
Mijn droom is om een keer naar Californië te gaan voor big game fishing. Zo’n blauwe of zwarte marlijn (zwaardvis) uit het water halen, dat moet fantastisch zijn, ik heb het op Eurosport gezien, als die vis aan de haak zit, dan springt hij gelijk een dolfijn door de lucht.
Wat ik niet wil, is aan een put zitten voor een prijskamp. Er zijn teveel mensen, en er liggen zoveel bouletten lokaas in het water dat je over het water kan gààn! De oom van mijn vrouw is zo’n prijskampvisser en hij heeft een geheim recept van een heel goed lokaas. De avond voor de prijskamp bereidt hij zijn recept en trekt hij zich terug in zijn kelder! En! Hij doet de deur op slot! In zijn eigen huis! Gewoon uit schrik dat één van zijn zonen het te weten komt, want zij doen ook mee aan die prijskamp.
Ik ken veel voetballers die vissen: Gilbert Bodart, Georges Grün, Vital Borkelmans, Lorenzo Staelens, Mike Verstraeten, allemaal vissers."
Mark Uytterhoeven: bijna de dochter van een hengelaar aan de haak
De supporter van KV Mechelen (Malinwa) is zwaar uit zijn lood. Zijn club is midscheeps geraakt, de licentie is geweigerd, in plaats van een rush naar eerste, dreigt de afgrond van derde klasse. Alweer een reden om op de lotte en de karper te spelen.
“Beginnen met hengelen was niet moeilijk, ik woonde op 150 meter van een betalende visvijver, de Montreal. Er was wel een draad rond, maar draad dient alleen maar opdat kleine jongetjes eronder zouden kruipen, en op de zeer steile oever visten wij dan, de bamboestok in de ene hand, en de andere hand rond een boompje geslagen om niet in het water te vallen. We vingen karper, paling en zonnebaars. Die karpers kregen veel oud brood toegeworpen van de omwonende gezinnen, die waren niet in het minst achterdochtig naar een korstje, en wij visten die vetgemeste kleppers dan uit het water, dat was geen hengelen meer, dat was beenhouwerij.
“Het verwondert mij toch dat onze jongen zo ineens tot de vissport komt”, zei mijn vader wel eens gemaakt ernstig tegen mijn moeder, dat was plagen, want zij had vroeger nog verkering gehad met een visser. Overigens! De vader van mijn eerste lief was ook een sportvisser.
De grootste vis die ik ooit heb gevangen was een snoek van 62,5 cm. Ik was toen zeventien en volgens mijn maatje werd ik zo melkwit als de buik van die snoek. Ik was ook echt geschrokken. Zoals die vis vocht en sprongen boven water maakte, dat had ik nooit meegemaakt.
Ik heb het wel niet voor zeehengelen. Onze beminde Herman Vanspringel is bijvoorbeeld een verwoed zeevisser, maar zes haken aan één lijn, en als je ophaalt, hangt er een kerstboom vissen aan de draad, dat is niks voor mij. Het moet een tikje subtieler: een vliegje aan de lijn, wat forel en vlagzalm in de buurt, daar hou ik meer van. Zjef Vanuytsel heeft me ooit nog de knepen van het vliegvissen bijgebracht.
Humo: Fredje Deburggraeve en Chris Van den Durpel zijn ook hengelaars.
Frank Vandenbroucke is het ook. Hij had bijvoorbeeld De Ronde van de Middellandse Zee gewonnen, ik interview hem, en van zodra dat gesprek gedaan was, ging het niet meer over de koers maar over De Karper. Vandenbroucke is een carpiste, een echte karpermaniak. Toen hij zijn villa bouwde in Ploegsteert, heeft hij ook een visvijver laten graven bij dat huis. “Carpisten” zijn een ras apart. Die kunnen drie dagen stilzitten bij een lijn om de vierde dag een vis te vangen. Dat is niet aan mij besteed. Ik ben te rusteloos. Ik wil kunnen gaan en die vis opsporen in het water. Dat heet het lezen van het water, dat je naar de kringen kijkt en de opstijgende luchtbelletjes om te zien welke vis er zit.
Dé beloning om te blijven hengelen, ook als je ouder wordt, is nog altijd dat ene moment wanneer je in die nylonlijn ineens een trilling van leven voelt. Dat bijten van die vis, dat blijft nog steeds magnifiek."
Herman Van Molle: het ondeelbare geluk van de Einzelgänger
Hij toont een breekbaar boekje over snoeken en baarzen, de zinnen met potlood onderlijnd, die heeft hij ooit als scholier overgeschreven voor een spreekbeurt. Toen al was hij de enige hengelaar in zijn klas en nu nog is hij zowat de enige Bekende Visser in Vlaanderen. Hengelen wordt beschouwd als een hobby van de werkmens, zegt Van Molle, vandaar dat zo weinigen zich ermee willen vereenzelvigen.
«Op een zondag is mijn vader zomaar beginnen palingvissen. Op de Molenbeek in Lede en later op het Donkmeer van Berlare. Zondag na zondag zaten we daar en nooit vingen we wat. Het was zo erg dat ik bad tot God: alstublieft God, maak dat wij toch één visje vangen. En mijn gebed werd verhoord, zij het nog enkele zondagen làter: het was een palinkje zo dun als een potlood, maar het was een VIS, en van dan af was ik verkocht, en ben ik ook algauw op mijn eentje gaan vissen.
Ik wil overal vissen behalve aan zee of bij een groot meer. Dat is te onoverzichtelijk, daar weet ik de vis niet te vinden. Er is ook nog een andere reden: ik ben geen goeie zwemmer, ik heb eigenlijk schrik van het water.
Ik kan me wel met élke vis amuseren. Neem de brasem, die noemen ze de dweil onder de vissen omdat hij zogezegd sloom is en makkelijk te verschalken, maar ik heb in Denemarken brasems gehad die zich haaks op de stroom zetten, dan ben je algauw een kwartier bezig om die “dweil” op te halen. Ik kan me ook amuseren met kleine bliekjes (=blankvoorn), tàk, tàk, tàk, dat is snel aanslaan, dat is een zuivere oefening in reactiesnelheid.
De schoonheid van het hengelen zit ook in dat bijten van de vis. Dat tikje van de dobber, dat kunstaas dat ineens wég wordt getrokken, dat plotse contact met die vis, dat moet ik voélen. Ik heb ooit in ijs gevist, en met het nylonlijntje aan mijn wijsvinger geknoopt kon ik de vis voelen bijten in mijn vinger!"
Humo: Ben je een panvisser? Eet je je vis op?
Baars bijvoorbeeld, dat is zeer lekkere vis, die zal ik klaar maken als hij groot genoeg is, maar 98% van mijn vissen zet ik terug. Ik zal ze ook zomin mogelijk kwetsen, aan mijn haak knijp ik alle weerhaken plat."
Humo: Een buitenstaander zal zeggen: als je dan toch alles terug zet, waarom kan je dan niet gewoon bij het water zitten en die vis met rust laten?
«De vraag is terecht, maar ik kan het niet. Het water is er nog altijd om te hengelen, vraag me niet waarom, jachtinstinct zeker?"
In Zweden kijkt niemand neer op hengelen.
Humo: Je zei dat je watervrees hebt. Ik hoorde dat je ooit bijna verdronk bij het hengelen.
«Dat was in Zweden. Ik droeg zo’n waadpak tot onder mijn oksels, ik viel en omdat ik het niet dichtgedaan had, stroomde het water langs boven erin, dat pak werd topzwaar, ik ben in een uiterste krachtinspanning nog overeind kunnen krabbelen, maar de onderstroom had me bijna meegesleurd.
Zweden is een hengelland. Vanwege het vele water, maar ook omdat iedereen het doet. Niemand die erop neerkijkt. Daar moet men zich niet outen, hier wel. Ik word er in ons land ook op aangekeken, Herman-IQ-Van-Molle is een visser, toe maar! In België heeft hengelen een pejoratieve klank, iets dat alleen maar goed is voor de gewone man, voor de arbeider met zijn vrouw en zijn paraplu.
Hoogstens is er begrip voor vliegvissen in de Ardennen of zalmvissen in Ierland, daar valt intellectueel nog wat voor te zeggen. Niet toevallig zijn dat ook de dure, gesofisticeerde, meer snobistische zijtakken van de hengelsport die men accepteert. Maar dat gewone hengelen dat jij en ik doen, dat wordt nog altijd bij de volkse en dus domme sporten gecatalogeerd.
Het haakje Johan
Terwijl het toch een sport is met magische momenten. Mijn Zweedse buurman zag op een hengelbeurs kunstaas met voornamen erin gegraveerd, en hij had het spinnertje met opschrift JOHAN gekocht voor zijn kleinzoon die Johan heet. Bon, die kleine wil daar op een dag toch ‘ns met dat spinnertje vissen, hij krijgt een grote snoek aan die haak, maar ineens clàc, lijn kapot, snoek weg, en Johan ontroostbaar vanwege het verlies van snoek én dierbaar spinnertje. Ter afleiding gaan ze een paar kilometer verderop vissen, en daar krijgt die Johan toch weer diezelfde snoek aan de lijn met datzelfde Johan-haakje nog in de bek! Dat is toch ongelooflijk! Zo’n snoek-met-haak gaat gewoonlijk twee dagen achter een steen zitten mokken, en deze bijt twee uur later twee kilometer verder in dezelfde haak van hetzelfde jongetje! Mijn buurman heeft er foto’s van, je ziet dat stralende kindergezicht, en je weet, dat ventje is voor zijn leven verkocht, die wil niks anders meer dan hengelen.
Ander verhaal. Ik sta op een steigertje in Zweden. Naast mij is een vader doende met zijn zoon, zij vissen niks, ik haal de ene voorn na de andere op. De vader komt schuchter bij mij staan, waaraan het zou kunnen liggen, zij niks en ik altijd prijs? 't Was een Finse familie, ik bekijk hun lijn, en hola, zij visten met een haak voor een haai, ik knoop een kleiner haakje aan die lijn, en tsjak, dat jongetje heeft gelijk beet, twee, drie vissen na mekaar. Die man heeft me thuis geïnviteerd, een glas erbij en blijven eten, en hij zei letterlijk dat ik hem “de gelukkigste dag van zijn leven had bezorgd.” Zijn kind kon vissen! Zijn taak op deze wereld was volbracht! Dat is toch fascinerend dat je mensen zo’n groot plezier kan doen met zoiets eenvoudig!”
Stille waters
Mijn filosofie omtrent mijn manier van hengelen heb ik de laatste jaren wel omgegooid. Vroeger racete ik naar een plas, ik gooide mijn hengels uit en ik moest vis hebben. Als ik niks ving, dan was dat een ramp, dan was ik kwaad, dan was mijn dag naar de vaantjes, dan was ik zelfs beschààmd dat het niks was geworden. Nu beleef ik het anders. Ik rij op mijn gemakje naar een viswater, ik loop langs de kant, ik lees het water om de vis te zoeken en vang ik na twee uur nog niks, dan is dat niet erg. Ik moet niet meer zo nodig wat vangen, ik ben bij het water geweest, ik heb gezien waar de vis zit, alles oké. Maar vroeger had ik het erg, mijn oud-lieven kunnen dat getuigen. Ik koerste duizend kilometer en terwijl de auto nog uitgepakt werd, stond ik al met mijn hengel aan de kant.
Ik beleef het nu ook helemaal alleen, ik vraag niemand meer om mee te gaan, en ik vertel het zelfs aan niemand als ik wat gevangen heb. Vroeger zou ik een snoek van tien kilo drie kilometer door het gras gesleept hebben om ‘m aan iemand te tonen en om een foto te laten maken. Maar dat is gedaan, want het valt toch altijd tegen. Ofwel val je op een leek die iets mummelt over "inderdaad, een grote vis", ofwel sta je bij een visser die bromt dat hij ooit een nog straffere snoek heeft gevangen.
Dus ik laat geen foto’s meer maken of iemand deelachtig zijn. Ik ben immers tot de slotsom gekomen dat al die gevoelens bij dat hengelen, het plezier, de opwinding, de fierheid, dat je die met niemand kan delen zonder dat ze aan glans verliezen. Dat Ondeelbare Geheim Dat Hengelen Is, ik hou het voor mezelf.
Humo: Ga je blijven hengelen? Totterdood?
«Ik zal je een pràchtig verhaal vertellen! In Zweden hebben ze een man gevonden, dood langs een rivier, met zijn hengel naast hem, en in zijn schepnet een waarlijk gigantische forel. Doodsoorzaak was een hartaanval, die man was allicht zo gegrepen door de grootte van die vis en door het moeizame binnenhalen ervan, dat zijn hart het begaf. Welnu, zo te sterven, dat wens ik mijzelf toe."
Quarantaine in oorlogstijd: de onderduikers en hun schuilplaatsen (2)
Lees hier deel 1 van Quarantaine in oorlogstijd
"Boven mij zongen de Duitsers en ze stampten met hun botten op de vloer."
In oktober 1942 voerde de Duitse bezetter de verplichte tewerkstelling in. Tussen november 1942 en de zomer van 1944 werden ruim 189.000 jonge Belgen naar Duitsland gevoerd.
In heel het land verborgen vele duizenden onderduikers zich in uiteenlopende schuilplaatsen om aan die verplichting te ontsnappen.
Adriaan "Jaan" Cox (84) uit Kaulille (bij Bocholt) zat zes maand ondergedoken in een zandput in de bossen. «Wij waren thuis met tien kinderen, zes jongens en vier meisjes en vader was arbeider in de poeierfabriek, daar maakten ze schietkruit voor jachtwapens en zo. Wij waren al arm voor de oorlog begon. Ons huis stond niet in het dorp maar in de armenbeemd, zo noemden ze die afgelegen plek tussen de hei en de moerassen.
In 1944 begonnen de Duitsers jongens op te eisen die in 1924 geboren waren. Ik werkte toen in een fabriekske van goedkope handtassen en valiezen en mijn baas raadde mij aan van onder te duiken, dan was ik "weg" en zogezegd niet in staat om een oproepingsbevel in ontvangst te nemen. Ik ben toen een schuilplaats beginnen graven zoals ik dat gezien had bij de Bosrussen, zo noemden we de Russen die ondergedoken zaten in de Limburgse bossen. Dat waren krijgsgevangenen die door de Duitsers tewerkgesteld waren in de koolmijnen maar die gevlucht waren.
In Bocholt hebben er meerdere Bosrussen gezeten, ze kwamen van de mijnen van Waterschei en Winterslag. 't Was hier heel katholiek en de mensen waren bang van de kommunisten, maar omdat het sukkelaars waren, zijn ze hier goed beschermd geweest. Geen mens heeft ze verraden.(Er zouden in Limburg 2500 Russische krijgsgevangenen ondergedoken hebben gezeten.jh)
Ik was bevriend met drie Russen. Waaronder Iwan, die noemden wij Sjeanmarieken, dat was een heetloperke, een echte vrouwenzot. Hij liep op gekregen klompen die veel te groot waren, 't was meer struikelen dan stappen en dan zei hij: Iwan klompen nicht verstehen!
Nogal wat Russen hadden hun schuilplaats in een groot bosgebied dichtbij Bocholt. Eén plek wist ik zijn, maar dat was puur voor ingewijden. Eerst een bospaadje volgen tot aan dié boom en van aan die boom tien stappen opzij en dan stampen op de grond en ineens ging er in de hei een luik open! Zo goed verstopt dat die waren! Met vijf man zaten ze daarin, en dan heb ik dat goed afgekeken en precies nagemaakt wat ik gezien had.
In het moeras
Mijn eerste kuil heb ik in de dijk van een afgetakt kanaal gegraven. Dat was op vijfhonderd meter van ons huis en in heel die omtrek was er niks, alleen maar hei, moerassen en beemden met hier en daar een koeienwei.
In die talud groef ik een gat, twee meter op twee meter, en het zand stortte ik met een emmer in het kanaal. Ah ja, geen spoor van dat graven mocht te zien zijn, en dat is toch acht kubieke meter zand die ik kwijt moest zien te raken!
Tegen het plafond, op de vloer en tegen de zijwanden plaatste ik dunne boomstammen die ik omgezaagd had. De dunne takken van die boompjes moest ge dan tussen die stammekes vlechten, zo kreegt ge een stevige wandconstructie én een goeie isolatie. Ik heb er ook nog inpakpapier tegenaan geplakt, dat was mijn behang, dat voorkwam dat er teveel zand naar binnen ritselde. Ventilatie had ik via een kachelpijp. Die stak uit de grond en die had ik gecamoufleerd met een grote bos hei, ja, hei was er genoeg! Als verlichting had ik een carbuurlamp en om te slapen had ik stro met een soldatendeken erover. Maar muggen! Niet te doen! Dat kwam natuurlijk door dat kanaal en die moerassen.
Waar ik gegraven had, plantte ik alle zoden en struiken terug op hun plaats en in de talud kwam dan mijn ingang, juist breed genoeg voor één man en afgedekt met een houten deksel. Op dat deksel had ik met nagels en kiekendraad plaggen hei vastgemaakt, dat bleef daarop liggen als ik dat deksel opende. 't Was een camouflage die ik om de paar dagen moest verversen, anders was dat te zien dat die hei verdroogd was op die ene plek.
Ik heb mijn hol helemaal alleen gemaakt, dàgen heeft dat geduurd eer die schuilplaats af was. Mijn ouders wisten dat ik met 'iets' bezig was, maar ik heb nooit gezegd waar ik zat. Dat was compleet afgelegen tussen die moerassen. Er is daar ooit nog een kind van vijf bijna verdronken. Dat zakte altijd dieper weg, ik had het horen schreeuwen en ik heb het er nog uit kunnen halen. Dat was voor de oorlog.
Overdag ging ik vaak naar huis, maar dan moest ik wel eerst zien of er een deken buiten hing, of alles veilig was. En ging ik terug naar m'n hol om te slapen, dan nam ik elke keer een andere weg. Zodat er geen spoor zou ontstaan dat me kon verraden; ook dat had ik geleerd van de Russen.
Gegijzeld
In de loop van 1944 waren er meer en meer razzia's en ook meer voortvluchtigen en op de duur sliep ik daar met twee broers én nog een gezochte. Alles bijeen heb ik daar zo'n vier maanden gezeten. Toen landden de geallieerden in Frankrijk en gingen de Duitsers zich zelf ingraven bij het kanaal en moesten we onze plek verlaten.
De dag na de bevrijding door de Engelsen was mijn broer-pater op bezoek en die wilde natuurlijk mijn schuilplaats zien. Wij liepen naar die dijk en ineens werd er geschoten. Vanuit dat open deksel! D'r zaten godverdomme nòg Duitsers in, mogelijk deserteurs die niet wisten waar te blijven, en die hadden allicht bij toeval mijn ingang ontdekt. Verdomme, de kogels ketsten tegen de weipalen! En wij lopen natuurlijk. Mijn broer had zo'n lang priesterkleed, hij pakte die soutane op en hij spurtte nog rapper dan ik!
En voila, toen was de oorlog gedaan en ik ben nooit gepakt geweest en mijn Russische kameraden ook niet."
Donkere kamer
Het is nog moeilijk na te gaan welke schuilplaatsen zoal gebruikt zijn door werkweigeraars. Uit getuigenissen die we verzamelden, uit heemkundige verslagen en in de beperkte literatuur over de werkweigeraars (o.a. "Hier gaat alles zijnen gewonen gang" van Frank Seberechts) komt een uiteenlopend en vindingrijk 'arsenaal' aan het licht. Naast de vaak voorkomende boerenschuren, hooizolders en achterkamers verstopten de onderduikers zich in koeienstallen, kerktorens, serres en dodenhuisjes op het kerkhof. Nog specifieker zijn "de donkere kamer van een fotograaf", "de oven van een steenfabriek" en "ik zat weggestopt onder de vloer van een schoenmakerij". In Bikschote zaten Henri V. en zijn broers ontelbare nachten in een "gereinigde mestput van de stal". Een Kempense onderduiker zat in een put onder "een grote houtmijt" en Gustaaf V. uit Wondelgem kon zich vijf dagen per week verstoppen in een huis waarvan de bewoners alleen in het weekend aanwezig waren. Hij durfde evenwel geen kachel aansteken in dat koude lege huis en dus had hij "weken aan één stuk onder de beddendekens gelegen".
Borstelkot
Raymond (85) uit Bredene maakte eerst een zwerftocht van vele kilometers door Wallonië (waar hij zich in de bossen verstopte bij het verzet) om dan uiteindelijk naar de kust terug te keren en "op pension" te gaan.
"Mijn nonkel-timmerman had een familiepension in Bredene dat leeg stond. Ah ja, er was geen toerisme meer, want het strand en de duinen waren helemaal afgezet met bunkers, zwaar geschut, versperringen en mijnen, en in het achterland stonden de Rommel-Asperges, grote houten staken die de landing van zweefvliegtuigen moesten verhinderen. Dus al die kamers van dat pension stonden leeg en de laatste logeerkamer van de gang heeft hij dan omgebouwd. Van het voorste deel van die kamer maakte hij een borstelkot, dat stond vol gerief om schoon te maken, en daarachter had hij een sas met een schuifdeur gemaakt en zo kwam ik in mijn kamertje.
Er was juist genoeg plaats voor een smal bed. Qua beweging kon ik alleen naast die matras stappen, en toch heb ik daar vijf maanden gezeten. Ik kon naar beneden om bij mijn nonkel en tante te gaan eten, maar het veiligste was toch op dat kamertje te blijven.
Dat waren lange lange dagen! En mijn enige gezelschap was een radio. Daarop kon ik de Engelse post ontvangen, dat waren toen vooral de oorlogsberichten en de big band muziek van Joe Loss, Glenn Miller, Victor Silvester en al die anderen. Ik hield ook een dagboek bij en mijn nonkel zorgde elke dag voor een krant. Daarin las ik àlle artikels en ik loste ook elke dag het kruiswoordraadsel en de rebus op. Nonkel had in Holland ook nog een cursus "Engels leren" besteld en ook die cursus heb ik helemaal ingestudeerd.
Ik had dus genoeg om te lezen, maar ge zijt jong, dan wilt ge uw tijd niet passeren in zo'n stil kamertje. Ik lag dan maar vanop mijn bed naar het plafond te staren. Uit het raam kijken had geen zin, want ik keek uit op een blinde muur. Van dat lange liggen in bed werd ik stijf en suf en dan deed ik strek- en plooioefeningen in dat gangpad naast mijn bed.
't Was zo klein, in feite zat ik gevangen als in een cel. En elke dag vroeg ik mij af: hoelang gaat die stomme oorlog nog duren, hoelang ga ik hier nog opgesloten zitten? Maar dan dacht ik weer aan mijn vader en mijn nonkel. Dat waren oudstrijders, die hebben beide aan de Ijzer gevochten in '14-'18, die hebben vier jaar in de modder van de loopgrachten gezeten. Mijn vader zat zelfs in de Dodengang (een levensgevaarlijk complex van loopgraven dat op enkele tientallen meters van de Duitse linies gelegen was,jh) Vergeleken met hen zat ik in de luxe, maar mijn miserie was dat ik zo alleen zat en geen kameraden zag, dat was erg. Ik heb dikwijls in mijn eentje zitten fluiten, om toch iets vrolijk te doen.
Dat de bevrijding eraan kwam, kon ik horen aan de ontploffingen buiten. Het waren de terugtrekkende Duitsers die bij hun aftocht alles opbliezen zodat de geallieerden er geen gebruik van konden maken. Plots stond mijn nonkel in de deur: "In Oostende hangt de Belgische vlag al aan de kerktoren!" En ik naar buiten! Eindelijk weer lucht, eindelijk weer vrije vogel. En ik heb een Belgische vlag gepakt en terwijl de Duitsers nog aan 't weglopen waren, ben ik ermee op de kerktoren van Bredene geklommen!"
In memoriam
Raymond is nog een vitale verteller. Maar ze worden zeldzaam, de werkweigeraars die nog kunnen vertellen. Al bij één van m'n eerste telefoons kreeg ik het te horen: "Die voortvluchtigen! Dat zijn mannen van achter in de tachtig. Daar zijn er al massa's van vertrokken!" De dood was inderdaad niet weg te denken. Eén contactpersoon hàd iemand voor mij, "een hele goeie, maar de mens is gisteren begraven". Eén man klonk nog helder, maar ook dat was schijn: "Ik ben totaal verlamd geweest, meneer. Ik weet niks meer, ik kan u niet helpen." Het meest schrijnende was een telefoontje naar Brugge. Een vriendelijke vrouwenstem zei dat ze haar man zou roepen, "maar dat het wel éventjes kon duren". Een halve minuut later kwam er een veel te jonge mannenstem aan de hoorn. Het was de thuisverpleger: "Mevrouw is een beetje in de war. Haar man is twee maand geleden gestorven". En zo gaat de stille maaier verder langs zijn anonieme slagveld.
Van alle geïnterviewden is Georges Rombout (86) degene die slechts kort ondergedoken zat, maar één van zijn schuilplaatsen is ongetwijfeld één van de meest bizarre in België. Georges verstopte zich in het casino van Knokke.
«Wij waren met twee zonen en vader en grootvader waren jachtwachter in de duinen van Knokke. Toen het casino in 1930 openging, heeft de grote baas van die jachtvelden mijn vader daar als conciërge aangesteld.
In mijn jeugd moest ik helpen: de zalen en gangen opkuisen, de stoelen weer op hun plaats zetten en nog van die karweien. Toen ik vijftien was, twee jaar voor de oorlog, moest ik ook piccolo zijn. Zo in een rood kostuumtje met een rond potje op de kop. Dan stond ik bij de trap programmaatjes uit te delen, of sigaretten te verkopen, of ik bracht telegrammen rond bij al dat druk zakenvolk.
Maurice Chevalier, Marlene Dietrich en Louis Armstrong traden toen op, maar ik was een speelvogel in de duinen, ik interesseerde mij nul voor al die vedetten. Ik liep niet graag rond in dat nauwe piccolo-pakje, maar piccolo zijn was wel prima voor het drinkgeld! De mannen met de meeste centen waren de Engelsen. Sommigen kwamen naar hier gevlogen met hun eigen vliegtuigske! Die landden op het vliegplein van Knokke, trokken hun smoking aan, stapten met hun vrouwvolk in een taxi en kwamen hier grote sier maken. Menslievegod, ik zie ze nog altijd binnenkomen met hun fijne Players-sigaretten in die prachtige glimmende doosjes! Elitevolk was dat, van Cambridge en Oxford! En fooien dat wij kregen! Onze broekzakken zaten vol muntstukken. Er is een weekend geweest dat we driehonderd frank verdienden. Een fortuin voor die tijd! Soms was de avond nog niet om en rolde het geld al uit onze volle broekzakken! We stopten het dan maar in de bloempotten van de palmiers. Jongens toch, wat een tijd!
Sommige van die Engelsmannen hebben we tijdens de oorlog nog teruggezien! Ons vliegplein dat in handen was van de Duitsers, was natuurlijk een doelwit van de Britse jachtpiloten. En ik zàg dat sommige van die piloten de plek herkenden. Want als ze na een aanval terugkeerden naar Engeland, dan wiebelden ze met hun vleugels naar de mensen op het land. De gewone werkmensen in Knokke begrepen dat niet, (trots) maar ik wist, die mannen zeggen ons goeiendag vanuit de lucht!
In de konijnenpijp
In het voorjaar van 1944 kreeg ik mijn oproepingsbevel. Mijn vader die in de ondergrond zat, zei dat ik het niet te ver moest zoeken. Ik moest thuisblijven, en als er gevaar dreigde, moest ik mij verstoppen in het casino. Ik kende dat casino door en door. Als kind speelden wij daar al katje-duuk (=verstoppertje) in die gangen. Ik zie ons zelfs nog in de lange gordijnen van het podium hangen. Dan waren wij natuurlijk Tarzan, en dan zwierden wij van het ene tienmetergordijn naar het andere tot de rails door ons gewicht naar beneden kletsten, dan was het gedaan natuurlijk.
Van vader moest ik de weg leren kennen in de ventilatiekokers van het casino, "want een konijn in nood springt ook in een pijp!" Ge hoorde dat goed dat hij vroeger nog jachtwachter was geweest.
Die kokers van die ventilatie waren verbonden met de ventilatoren van de speelzaal en de grote balzaal, daar waar de variéte-avonden werden gehouden. Om in die kokers te geraken moest ge in de kelder een rooster losschroeven en zo kwam je in die pijpen die in gewapend plaaster waren gemaakt. Ge kondt er juist in, kruipen op uw knieën en ellebogen. In de bochten was het smal, zeker voor een knaap van een meter negentig als ik. Wie claustrofobie had, die werd zot, zo benauwd was het.
Kraft durch Freude
Ik moest daarin kruipen als het feest was voor de Duitsers, meestal was dat het wekelijkse optreden van Kraft Durch Freude. Dat was een schitterende revue van zangers, clowns, acrobaten en andere artiesten en die deden een tournee langs de Duitse troepen om het moreel wat op te krikken. Op woensdag was het altijd in Knokke en dan zat er zeker duizend man in de zaal, ze werden aangevoerd met camions en auto's. En op de eerste rij stonden de fauteuils voor de officieren, de mannen met een monocle in hun oog.
Toen ik nog geen gevaar liep, stond ik daarnaar te kijken vanuit de coulissen en één keer - op 21 juli- hebben we de Duitsers een surprise bezorgd. Mijn broer en ik hadden onze kat in een duivenmand gestopt, mét een Belgische strik om haar hals, en midden in de voorstelling lieten we haar los: zij stapte parmantig over dat podium en vader nam ze in de schijnwerper. Die Duitsers, jong, die vonden dat pràchtig, oh! en ah! en ze begonnen zelfs te applaudisseren. Want ja, die soldaten van de Wehrmacht, dat waren ook maar vaders en zonen, die waren niet contrarie. 't Zijn de nazi's en de Gestapo, die waren te verachten. Enfin, onze kat verdwijnt en ineens horen we buiten drie schoten. Niet van de Duitsers, maar van de zwarten die ook op die revue aanwezig waren. Zij hebben onze kat doodgeschoten. 't Beestje heeft nog twee dagen geleefd, maar is dan gestorven. Voor het vaderland zullen we maar zeggen (lacht).
Enfin, met mijn oproeping werd ik voortvluchtig en kon ik niet meer vanuit de coulissen toekijken, ik moest mij in die kokers verbergen. Niet uit schrik voor de soldaten, maar uit schrik voor de zwarte Knokkenaren die mij niet mochten zien, want die wisten maar al te goed dat ik eigenlijk in Duitsland moest zijn. Zat ik daar in die koker en dan hoorde ik natuurlijk die Duitse fanfares, (bonkt op de tafel) denn wir fahren! denn wir fahren gegen Engeland, en met hun botten maar stampen op de vloer! Boven mijn kop! Op het einde was er altijd een speech van één of andere generaal en dan was het natuurlijk Sieg Heil, Sieg Heil!
Was het feest ten einde en was de kust weer veilig, dan blies mijn vader op een fluitje en dan mocht ik uit mijn pijp komen.
Eén keer ben ik onvoorzichtig geweest. De Duitsers waren begonnen met de bouw van de Atlantikwall, dus met het aanbrengen van nog meer mijnen, versperringen en geschut om de kust te vrijwaren voor een landing en ze hebben het casino toen in een houten kap gestoken. Precies of het was een bunker en er staken ook grote lopen van kanonnen uit, maar ook die lopen waren van hout. De afval van dat hout hebben we nog goed in de stoof kunnen gebruiken. Enfin, de bouw van die houten namaakbunker was begonnen, maar ik was niet weg te slaan van dat dak, ik wilde maar altijd de bommenwerpers zien die naar Duitsland vlogen. Hoor ik ineens stappen op de trap en komen er vier Duitsers op dat dak. Mét een luchtafweerkanon! Aiaiai, Georges wat nu?! Ik duik direct in zo'n koker van de ventilatie, maar die pijp liep dood, ik kon niet weg! En tot 's morgens heb ik daar moeten zitten. Pas dan rinkelde hun veldtelefoon en moesten ze sofort vertrekken. Mô mensch, die nacht heeft mijn hart nogal geklopt!
Het was dus niet meer veilig in het casino. En dan zijn wij met ons gezin in een villaatje gaan wonen in het achterland. Mijn vader ging nog elke avond naar het casino om te werken. Ik zat in een kleerkast die vol kleren hing en in die achterwand had ik een gat gezaagd en via dat gat én een opening in de muur kwam ik in een vide terecht waarin ik niet te ontdekken was.
Maar op een dag hebben ze mijn moeder erin geluisd. De Duitsers waren in burger en ze waren poeslief, ze hadden zogezegd papieren bij dat ik vrijgesteld was, ik zou niet naar Duitsland moeten. En mijn moeder blij roepen naar boven, naar die kleerkast: Georges, ik heb goed nieuws! En ik: moeder, ik ben eraan! Ze stonden al in de traphal met het pistool op mij gericht. En zij schreien natuurlijk, en dan ben ik via een klein wc-raampje naar buiten gedoken, een sprong gelijk een panter! Maar in de haag zat een zwarte, ene Piet Porey, handlanger van de Gestapo in Brugge. En zo ben ik toch gepakt."
Rien ne va plus
«Ik ben met één van de laatste konvooien naar een Duits werkkamp gevoerd. Het was al augustus 1944 en België is bevrijd in september. In Schaarbeek stond het perron vol. Allemaal weggevoerden die in wagons van een stoomtrein werden gestampt. Ik zat gelukkig in een beestenwagon, daar was toch wat ruimte en af en toe kondt ge lucht scheppen bij een roosterke in de wand. De mannen die in de reisrijtuigen zaten, die hadden het benauwd! Die zaten op mekaars knieën, overvol zat die trein!
In Luik vertraagde de trein, telefoonpalen over de rails! Omgezaagd door het verzet. Aussteigen! en wij moesten zelf die palen wegdragen. Verschillende jongens zijn daar weggelopen, maar ze schoten ze neer gelijk konijnen."
Na drie dagen belandt het konvooi in Dresden en vandaar in een werkkamp in Zittau waar ze onderdelen voor de vliegende bommen V1 moeten maken. Intussen rukt het Russische leger op, de fabriek moet ontmanteld, en ze moeten alle materiaal op binnenschepen laden. «Wij mochten 's nachts niet aan dek, maar ik deed dat toch, en ineens zagen mijn kameraden en ik allemaal dode schapen voorbij drijven. 't Werd morgen en toen zagen we dat dat allemaal bleke mensenlijken waren, velen afschuwelijk verbrand! Wij wisten toen nog van niets, maar dat was de vreselijkheid van Dresden, ge weet wel, dat fosforbombardement dat alles verwoest heeft.
De gestreepte mannen
Uiteindelijk kwamen we met ons transport aan in Lippstadt en Lippstadt was de hel. Had ik daar langer dan twee maanden moeten blijven, dan had ik het niet overleefd. Ze houwden daar een berg uit, en in die holte moest een grote werkplaats komen voor de produktie van de nieuwe Messerschmitt, de ME 262, een jager met straalmotoren.
Wij vielen onder een streng regime, maar dat was zacht in vergelijking met de behandeling van de echte dwangarbeiders, de Nacht-und-Nebel-mannen in hun gestreepte kleren. Dat waren vooral Russen, politieke activisten en verzetslieden die in hun land 'verdwenen' waren en die hier gedoemd waren om te sterven. Zij moesten in die bergwanden houwen en zware drilboren bedienen terwijl ze nog maar vel over been waren. Viel er één dood, hij werd in de kipwagon gezwierd en buiten in een massagraf gegooid. Die Duitse ploegbazen werden betaald per uitgehouwen meter en die dreven die sukkelaars maar op. En of er nu tien of twintig dooien vielen, dat kon hen niet schelen.
Wij hadden nog eten, zij hadden zo goed als niks. Ik weet dat wij 's morgens de schillen van patatten achterlieten en zij aten dat op!
Op een dag spreekt er éne me aan: Camerade! La guerre, ça dure! Où est-ce-qu'ils sont? - In Aken, zei ik. Ja, ze zaten daar gestremd door de slag om de Ardennen, het ging niet zo best vooruit. Maar dat zei ik allemaal niet. Ik zei Du courage! ils vont venir! Binnen een maand of twee staan ze hier; ça ne va plus, schudde hij, en hij viel achter zijn schup en bleef daar dood liggen. Dat waren geen mensen meer, dat waren wandelende skeletten.
Op 16 april 1945 - na bijna negen maanden werkkamp- zijn we bevrijd door de Amerikanen. Wij de trein op naar België, en in het station van Luik krijgen we warme chocolademelk met zoet krentenbrood (verzaligd) oh, wij waren in de hemel, wij konden niet stoppen met eten! En ineens zie ik een bekend gezicht, Piet Porey, de man die me gearresteerd had bij m'n sprong uit dat wc-raampje! Maar! Hij liep nu rond met een Belgisch driekleurtje op zijn jas! En ik spring op hem af, "jongens, hier zit een Gestapo!" en ik gooi 'm omver, ik ga op hem zitten en ik knijp zijn keel toe. Mijn kameraad Louis haalde al zijn Duitse bajonet boven, hij ging hem "doodsteken" en als de militaire politie niet met de matrak tussenbeide was gekomen, dan was ie dood geweest. Die Piet is later veroordeeld tot twintig jaar cel. En toch straf hé, hoe die daar ineens kon opduiken in Luik!"
Hij zegt dat de wereld klein is. En dat het toeval een rol kan spelen in een mensenbestaan. En dat hij nog tot zijn achtenzestigste in het casino heeft gewerkt.
We drinken koffie met de ramen open en zo is het volle zomer, en zelfs doordeweeks ook nog eens volop vredestijd.
Nawoord: Georges Rombout overleed in 2013. Hij was 89.
<k> Quarantaine in oorlogstijd: de onderduikers en hun schuilplaatsen (1)
De strijd tegen het coronavirus wordt een oorlog genoemd. Met zoveel mogelijk binnen blijven en contact schuwen met de vijand.
In de echte oorlog van '40-'45 waren er de jonge Belgische werkweigeraars die zich voor de vijand diep moesten wegsteken in zolders, kippenhokken, holen in het bos en andere (krappe) schuilplaatsen.
Dit is hun relaas.
uit Humo okt. 2009 / bewerkt en ingekort/ © Jan Hertoghs
"Ik leefde in een hol. Ik was zo schichtig als opgejaagd wild."
De foto van twee werkweigeraars die tot hun ellebogen in een put staan. Ik zag het beeld in een fotoboek over de Kempense gemeente Sint-Jozef Rijkevorsel. Het onderschrift luidt: Gedurende bijna twee jaar (1943-1944) leefden René en Louis Vervloet in de grond. Meermaals had het broederpaar het gezelschap van Jefke Vaes. De zuurstoftoevoer geschiedde via een buisje dat uitkwam in een struik in de tuin. Meer staat er niet gedrukt en meer is er ook niet nodig om de nieuwsgierigheid te wekken. Vijfenzestig jaar later is dit de zoektocht naar de werkweigeraars en de merkwaardige schuilplaatsen waar ze zaten ondergedoken.
Anna Vervloet (79) is de zus van René en Louis. Ze woont nog altijd in Sint-Jozef Rijkevorsel. Thuis waren ze met tien, zes jongens en vier meisjes. Zij is de jongste en "de enige die het nog kan navertellen, de anderen zijn allemaal dood."
«Ze zijn met de opeisingen begonnen in '42, ik was toen twaalf jaar. Ik weet dat nog goed want in '42 heb ik mijn plechtige communie gedaan en toen hebben we wit brood gegeten. Onze Louis die 23 was, hebben ze direct opgeschept. Hij heeft malchance gehad in de oorlog. Hij was soldaat in '40 en na de capitulatie heeft hij nog acht maanden als krijgsgevangene in een kamp gezeten. Van dat kamp was hij nog maar anderhalf jaar thuis en toen kwamen ze al aan de deur om hem op te eisen. Twee Feldgendarmen en een 'gendarm' van Rijkevorsel, een collaborateur, een 'zwarte' gelijk als ze zeggen. Onze Louis was niet op tijd in de bossen kunnen vluchten, hij zat op zijn kamer onder het bed. Die Duitsers wilden niet te hard zoeken, die hadden ook zonen, die stonden zelfs op het punt om weer weg te gaan, maar die lelijke zwarte zocht verder en ineens hoorden we hem roepen: komt er maar onderuit, Louis! En onze Louis: ik kom niet, schiet mij maar dood. En ja, toen begon ons moe te schreeuwen: Louis, dat moogt ge ons niet aandoen, en dan is hij toch aangehouden en mee gemoeten naar Duitsland.
Vandaar stuurde hij een brief dat hij alleen op verlof kon komen als vader of moeder zwaar ziek of stervende zou zijn. En dan heeft de dokter in een telegram gesteld dat moeder zeer zwaar ziek was en dat Louis' overkomst dringend gewenst was. Ons moe was toen zesenvijftig, ze leek een oud menske, ze was ook heel mager, ze kon dus spelen dat ze ziek was, en zo is zij wekenlang te bed gebleven voor het geval de Duitsers kwamen controleren. Op een dag stond Louis hier, heel ongerust natuurlijk, maar wij zegden, het is maar komedie van ons moe.
Na drie dagen verlof moest hij weer naar Duitsland, maar vader had toen al de put klaar waarin hij zich kon verstoppen. Onze René die twee jaar jonger was ging ook mee in die put, want stel dat ze Louis kwamen zoeken en dat ze René in zijn plaats wilden meenemen, dat mocht niet gebeuren!
Met zijn broers had vader die put gegraven in de moestuin, dat stuk tuin was niet te zien vanop straat. 't Was een put van twee meter op twee meter en diep genoeg, ge kondt er bijna recht in staan. Als plafond waren er stutplanken met daarop een laag van dertig à veertig centimeter aarde. Dat was veel zand en dat was ook de bedoeling: ge moest daarover kunnen lopen zonder iets gewaar te worden. Bovenop die plek had hij aardbeien en knoesels (stekelbessen) staan. Dat woekert, dat ziet er wild uit, en tussen de wortels van die struiken zaten de dunne stoofbuiskes verstopt die ventilatie gaven in die put.
Op één plaats was een klein valluik. Dat het klein was, ziet ge op de foto: ze kunnen juist met twee in die opening staan. Eruit of erin, dat moest één voor één.
Als onze René en Louis in de kuil waren, dan schupte hij die opening weer dicht en dan rijfde hij dat proper zodat er geen sporen te zien waren. Onze va was fabrieksarbeider, die hof was zijn genoegen: hij rijfde daar elke dag, en toen de mannen daaronder zaten, dan rijfde hij nog meer om elk mogelijk spoor uit te wissen.
Het venster van Jefke
Overdag waren de jongens meestal in huis en 's avonds kropen ze in dat gat. Om te slapen hadden ze stro en ze hadden ook licht, een stallantaarn die op petrol werkte.
Vader drukte hen altijd op het hart: "Mannen, maakt geen gerucht daar beneden en doet onder geen beding dat luik zelf open. Zelfs als ge boven vanalles hoort gebeuren, ge verroert geen vin, ge wacht tot ik u kom halen."
De Feldgendarmen zijn na een tijdje naar Louis komen zoeken. En wij zegden: Louis is hier niet. Hij is vertrokken naar Duitsland en als gij zegt dat hij daar niet is, dan weten wij ook niet waar hij is. Dat was wel een spanning om dat te zeggen, want eigenlijk stak hij onder hun voeten.
Eén keer zijn de Duitsers ook tussen die aardbeien gestapt, vlak boven hun kop, maar er was geen holle klank te horen, dus ze hebben niks gemerkt.
Ons systeem zou nooit gewerkt hebben zonder Jefke Vaes en zijn familie. Die woonden dichter bij de grote baan en zij hielden overdag alle verkeer in het oog, want er konden Duitsers of zwarten op komst zijn. Als hun achterraam open stond, dan was alles veilig, en dan mochten ons mannen in huis zijn. Maar ging dat raam dicht, dan was er onraad en dan moesten ze zo rap mogelijk de put in. Jefke was zelf ook werkweigeraar, dus als hij Duitsers zag naderen, dan wou hij mee de put in. Maar hij mocht alleen komen als bij ons het voorste gevelraam open stond. Was dat niet het geval, dan was er bij ons ook onraad en dan moest hij zich elders verstoppen.
Die put was een groot geheim tussen die twee families. In heel de straat wist niemand van die plek.
Als de jongens overdag in huis waren, dan moesten ze van de vensters wegblijven zodat niemand hen ook maar een moment zou opmerken. Eigenlijk waren wij maar gerust als het nacht was en ze in hun put zaten. Overdag waren wij niks gerust. Dan waren we constant naar dat raam van Jefke aan het spieden om te zien of dat nog wel op 'veilig' stond.
Als kind van twaalf ging ik toen nog naar school maar ik heb mij nooit versproken over die schuilplek. Als ze mij zegden, Anna, geen woord daarover, dan sprak ik geen woord."
Dan is de bevrijding gekomen, "met veel miserie, want hier is nog een maand hard gevochten bij het Kempische Kanaal." En dat René tot zijn tweeënzestigste geleefd heeft, en Louis al op zijn vijfenveertigste dood was ("verzwakt als hij was door het krijgsgevangenschap"). En dat Jefke Vaes nog rapper dood was, die heeft na de oorlog nog maar twee jaar geleefd.
Trouwens, dat onderduiken was niet het érgste van die oorlog. Veel erger is het lot van haar oudste zus Marie. Die was in 1940 met haar man en de kinderen naar Noord-Frankrijk gevlucht, maar ze kwamen niet terug. Pas maanden later had er iets in de krant gestaan: de twee jongsten, Jeanneke en Martha, veertien en vier jaar oud, waren nog in leven. Ze waren van hun ouders gescheiden geraakt tijdens een bombardement en "ze waren op te halen op het Belgisch consulaat in Parijs". Via het Rode Kruis zijn de kinderen dan naar België gekomen en in het grote gezin Vervloet opgenomen. Van Marie en haar man én van de veertienjarige zoon Frans ontbrak ieder spoor en in 2009 is dat nog altijd zo. Het is een verschrikking, zegt Anna. Haar familie heeft in Frankrijk een massa kerkhoven bezocht, ze hebben zelfs helderzienden geraadpleegd, maar zonder resultaat. En zo zijn Jeanneke en Martha opgegroeid zonder dat er ooit nog een teken van leven is geweest van hun broer en hun ouders. Het houdt Anna nog altijd bezig: "Ik kijk al jarenlang naar alle tv-programma's over de oorlog en elke keer hoop ik een glimp van hen op te vangen. Zelfs al gaat het over de deportatie van de joden, ik zal kijken! Dat is zo als ge iemand vermist, dan blijft ge heel uw leven op de uitkijk".
De verplichte tewerkstelling
Duitsland is al vroeg begonnen met de verplichte tewerkstelling. Al na de inval in Polen (1939) werden honderdduizenden Poolse werkkrachten weggevoerd. In België is het stelsel ingevoerd in oktober 1942. Alle mannen van 18 tot 50 jaar konden verplicht worden om arbeid te gaan verrichten in Duitsland. Wie een oproeping kreeg en zich niet aanmeldde om te vertrekken, werd als voortvluchtig beschouwd en zijn ravitailleringszegels werden ingetrokken zodat de familie minder te eten had. Er kon ook beslag gelegd worden op een deel van de inboedel.
Vrijstellingen werden alleen gegeven aan mijnwerkers, houthakkers, schippers, geestelijken, studenten, vaste leerkrachten, gemeente-ambtenaren, rijkswacht, politie, en meestal ook aan boeren en arbeiders in de voedingsindustrie
Desondanks zijn tussen november 1942 en juli 1944 ruim 189.000 jonge Belgen verplicht naar Duitsland vertrokken. Vele tienduizenden zijn aan de tewerkstelling ontkomen door valse doktersattesten of andere administratieve 'oplossingen' die een vrijstelling opleverden. Het aantal onderduikers werd begin 1943 al op 14.000 geschat, maar latere cijfers ontbreken.
In het kiekenkot
Mon Heremans (89) uit Brecht steekt een zelfgerolde sigaret op. Ze zal uitdoven, maar ze blijft tussen zijn vingers, mee bewegend met zijn grote gebaren en beschrijvingen. Mon heeft op verschillende plekken ondergedoken gezeten.
«Onder de oorlog werkte ik bij mijn vader, die had toen een handel in kleinvee en pluimvee. Eerst hebben ze hém opgeëist, hij moest in de hei gaan spitten om daar gronden te ontginnen. Na twee dagen is hij al gaan lopen, en zo had ik een vader die voortvluchtig was, maar af en toe nog thuis was.
Op een morgen stopte er een dievenkarreke voor ons huis met twee Feldgendarmen erin. Ik hoorde onze va naar de zolder roefelen. Ist uw Vater te Hause? Nicht te Hause, zei ik. Ja, toen kwamen ze binnen natuurlijk. Maar ze hebben hem niet gevonden. Als ze weg waren, zei ik: va, waar zat gij potverdekke weggestoken? Hij zat op de zolderkamer, in een vide tussen het plafond en het pannendak, daarvoor moest ge heel lenig zijn om u daarin weg te moffelen. Later is dat ook mijn plaatske geworden als mijn oproepingsbevel is gekomen. Ik was toen tweeëntwintig.
Om de razzia's in ons huis te ontwijken, heb ik dikwijls in de schuur van een boer geslapen. Die presenteerde dat zelf: als ge u wilt verstoppen, komt bij ons! Tussen de bussels stro had die zelfs een matras gelegd!
Voor het geval ik toch thuis was en er ineens onraad dreigde, mocht ik mij ook verbergen bij de buren, in hun bietengroeve. Dat is een langwerpige stapel bieten die bewaard worden onder een laag aarde en een deksel van stro. Ik 'dook' dan in die bieten en vantussen die knollen trok ik het stro over mij heen zodat ze me niet konden zien.
Ze waren altijd koleirig als ze mij of mijn vader niet aantroffen. Eén keer trok zo'n Feldgendarm zijn revolver naar ons fokske omdat die zo tegen hem aan 't blaffen was. En mijn moeder smeekte, dat gaat ge toch niet doen? Nein, hij had Kompassion, hij zou het dan toch maar niet doen.
Mijn beste schuilplaats is ontstaan door een verschrikkelijk bombardement. Begin juni 1942 was hier een "Vliegend Fort" (B-17 Flying Fortress) van de Amerikanen op een huis gevallen. Dat was toen het grootste bombardementsvliegtuig dat er was, en dat viel boenk op dat huis dat gelijk in brand schoot. Ik kwam daar toegelopen en ik heb nog één kindje horen schreeuwen in die vlammen. Dat is erg (krijgt de tranen)... een kind horen schreeuwen en ge kunt er niet aan, ge kunt niet helpen! Vijf van de zeven mensen die daar woonden, waren dood. Toen die ruïne meer dan een jaar leeg stond, ben ik met drie kameraden-werkweigeraars in dat kiekenkot van dat huis gaan logeren.
't Was een groot kot, er hadden vroeger wel vijftig kiekens in gezeten en nu zaten wij daar met z'n drieën. Wij lagen op dat verhoogske van balken waar de kippen op stok gingen, en we hadden de vloer bedekt met stro. Daar is ook wel eens bier gedronken, en ook wel eens teveel bier. Dat we goe petat in dat stro lagen.
Alleen onze ouders kenden die schuilplaats en ge mocht er niet aan denken dat de zwarten u daar ontdekten. Dan vloogt ge naar Breendonk of een ander kamp van de moffen! Maar ge zijt jong en voor niks bang! Voor ons was dat onderduiken eigenlijk een avontuur. Maar dan wel een avontuur waar we niet om gevraagd hadden!"
Als vrouw verkleed
Het opsporen van de voortvluchtige werkweigeraars was de taak van de Feldgendarmen die vaak werden bijgestaan door plaatselijke collaborateurs ("de zwarten"). Ook de Duitse Werbestelle die instond voor de contracten van de tewerkgestelden had een eigen Zivilfahndungsdienst die onderduikers ging opsporen. De Fahnders waren zowel Duitse ambtenaren als "zwarten".
Pol Alenis (85) was zo'n jonge onderduiker. Hij woonde in een dorp dat deels pro-Belgisch deels Duitsgezind was en "waar op de duur niemand nog te betrouwen was". Dat maakte dat hij zich "als opgejaagd wild" in de bossen moest verstoppen. Achttien jaar zijn en in dat beroerde bestaan van onderduiker gedwongen worden: zelfs nù nog weet hij hoe onzeker en hoe kwetsbaar hij zich toen voelde.
«Wij woonden in Viversel, een klein dorp nabij Zolder dat in twee was verdeeld: de betere huizen rond de kerk en de arme huizen aan de overkant van het Albertkanaal. Wij woonden in één van die afgelegen huizekes aan de overkant en tijdens de oorlog kwamen we nog meer alleen te liggen omdat de kanaalbrug opgeblazen was en onze huizen alleen maar bereikbaar waren met een tonnenvlot. We waren thuis met zes kinderen, twee jongens en vier meisjes. Moeder stierf toen ik dertien was, en van dan af stond mijn vader er alleen voor, hij werkte in de koolmijn.
Toen de opeisingen begonnen was ik achttien jaar. Het bevel kwam van het Arbeidsambt in het voorjaar van 1943. Ik wilde niet voor den Duits gaan werken, geen denken aan. En ik wilde ook niet weg uit ons dorp. Toch zeker niet naar dat verre onbekende Duitsland waar sprake was van kampen en dwangarbeid en vervolging van de joden, wat zou ik in zo'n land gaan doen?!
Normaal zou ik vanuit het station in Hasselt moeten vertrekken met de speciale Arbeitszug bestemming Berlijn-Brandenburg, maar de avond tevoren ben ik thuis weggegaan. Met het vlot en zo door het dorpscentrum. Ik droeg vrouwenkleren, een lange rok en sportkousen van mijn zus en een sjaaltje om mijn hoofd. Zo'n schrik had ik om herkend te worden, want in het dorp waren meerdere Duitsgezinden. Ik ben dan naar mijn nonkel gestapt die in Zolder-Heikant woonde. Daar heb ik me drie weken kunnen verstoppen, maar toen zegden ze op de radio dat mensen die onderdak verleenden aan werkweigeraars met de dood konden gestraft worden. Dat gezin werd bang, ik moest daar weg en zo ben ik in het huis van een getrouwde zus beland. Maar omdat de stemming op de radio zich alsmaar dreigender tegen de onderdakverleners keerde, ben ik weer naar Viversel gegaan.
Kogels en granaten
Voor de inval van de Duitsers had het Belgische leger zich ingegraven in het bos achter ons huis, dat was een verdedigingspunt geweest bij het strategisch belangrijke Albertkanaal. Maar ja, met de inval waren die soldaten halsoverkop vertrokken. Hun schuttersputjes waren daar nog en daar ben ik ingekropen nadat ik ze wat dieper had uitgegraven. Thuis ben ik dan een busselke stro gaan halen, dat was mijn 'matras' en mijn 'deken' was zo'n dunne lap die ze over het brooddeeg leggen om het te doen rijzen. Als camouflage trok ik enkele takken over dat gat.
‘t Was een vreemd terrein. Er waren nog loopgraven en er lagen nog kogels, handgranaten en brisantbommen. 't Was zo'n plek waar ge altijd ongerust waart, want ja, wie steekt er zich nu weg daar waar àlles aan de oorlog doet denken?!
Of ik zo'n handgranaat zou genomen hebben om mij te verdedigen bij een razzia? Nee, dat durfde ik niet! Ik durfde geen enkel wapen dragen want dan zouden ze in mij een verzetsman zien, en dan zou ik zeker met de dood bestraft zijn! Pas na de oorlog heb ik die granaten gebruikt, je deed ze ontploffen in de beek en je kon de kilo's witvis en karper zomaar opscheppen!
Ik had me natuurlijk nooit eerder 's nachts in een bos verborgen gehouden, dus ik was zeker bang, maar de angst voor de Pruisen en hun strafkampen deden mij alle andere schrik vergeten.
Overdag waagde ik mij soms uit die put, maar ik was zo schichtig als een beest. Bij elke stap die ik zette, vroeg ik me af of iemand me kon zien. Zag ik een boer die naar zijn veld ging, of kinderen die in de buurt kwamen spelen, dan dook ik al achter een boom. Ik was als de dood dat iemand me zou opmerken.
Een paar dagen nadat ik in die schuttersput zat, zijn drie Duitsers bij ons binnengevallen. Het was rond elf uur 's avonds, ik lag diep in mijn hol, ik heb het niet gehoord, want anders was ik zeker gaan lopen. Mijn vader en broer waren nog op en die moesten zeggen waar ik was. Nach Deutschland, zegden die, maar ja dat werd niet geloofd, en dan klommen ze de trap op naar de hooizolder en daar staken ze met hun bajonet in dat hooi en in het stro.
Vlaamse "Gestapo"
Na die razzia hoorde ik dat ze met speurhonden zouden terugkomen en dan ben ik bij een boer in Viversel ingetrokken. Ik kon daar werken voor de kost en ik mocht slapen op de hooizolder. Maar dan ziet ge wat de oorlog met u doet. Ik kénde die boer en toch was ik niet gerust. Is hij echt anti-Duits of doet hij maar alsof? Misschien laat hij me binnen om mij in de val te lokken? En zo was ik maar aan het piekeren. Die onzekerheid is nu meer dan vijfenzestig jaar geleden, en nóg weet ik hoe die mij gekweld heeft. Want ja, ge zijt maar achttien jaar, ge zijt amper uw kindertijd ontgroeid, en de ene dag kent ge nog iedereen in uw dorp en kunt ge iedereen vertrouwen, en dan is het oorlog en ineens staat ge in een wereld van verraad en verklikking. Ge kondt niemand meer betrouwen! Want de mensen hadden honger. En als ze voortvluchtigen aangaven, konden ze van de Duitsers geld en rantsoenzegels krijgen.
Toen ik een paar weken bij die boer Miel Put was, kreeg ik voor het eerst rust. Ik herinner me zelfs dat ik gelukkig was. Ik had eten, ik had ruimte, ik mocht met paard en kar het veld in, ik had afwisseling met het verzorgen van de beesten, en ik kon slapen op de hooizolder, dat was zelfs slapen zonder bang wakker te worden. Maar die rust bleef niet duren.
Miel had een neef uit Brussel die voor de Gestapo werkte en die kwam op een dag bedelen om graan en melk en patatten voor zijn gezin. En Miel was een mens met een goed hart, hij wilde zijn zwart familielid niet tekort doen. Maar, zei hij, ik heb hier ook een werkweigeraar op de boerderij en als gij of uw trawanten ook maar één vinger naar die jongen uitsteekt, dan steek ik u met de riek op de schuurdeur (hij kan niet verder spreken van ontroering)... En zo was ik patatten aan het rapen samen met die Vlaamse Gestapo, en zijn kepi én zijn revolver lagen in het gras! Ik kon amper werken. Ik dacht, het is met mij gedaan! Want als hij mij aangaf, dan kon hij heel wat meer verdienen dan wat melk en graan. Ja, het was gedaan met mijn rust en het werd nog erger.
Op een dag was ik getuige van een luchtgevecht. Ik was aan het hooien en boven mijn hoofd zag ik een Engels vliegtuig geraakt worden door een Duitse jager. Die Engelsman moest springen met z'n parachute en Miel Put is hem gaan zoeken, heeft hem verstopt en heeft hem op weg gezet zodat hij kon ontsnappen.
Ik heb niet gewacht. De Duitsers zijn die piloot immers komen zoeken, en ik heb me dan samen met een andere werkweigeraar in een andere hooischuur kunnen verstoppen. De zoon van die boerenfamilie was ook een voortvluchtige en die mensen hadden op hun hooizolder met bussels stro een 'iglo' gebouwd onder een berg hooi: als wij een pijp in dat hooi groeven, dan kwamen wij in die iglo. Maar ook die plek was niet veilig. Ik kon me daar alleen maar vertonen als de kinderen sliepen of naar school waren. Die mochten ons niet zien, want stel dat ze in de klas vertelden: thuis slapen mannen die naar Duitsland moeten!
Ik was toen al bijna drie maanden voortvluchtig en ik heb dan beslist om niet langer in huizen of schuren te blijven. Te dicht bij de mensen, ik betrouwde dat niet meer.
Zo ben ik uitgeweken naar het bos om daar mijn eerste schuilplaats te graven. Dat bos lag achter ons huis, een soort wildernis met dennen en heide en houtwallen, maar ik kende dat goed omdat ik daar als kind gespeeld had. Nu groeien de kinderen op in de huiskamer. Wij groeiden op in de natuur, wij waren een bende wilden in vergelijking met de jeugd van vandaag.
Mijn eerste kuil lag letterlijk op tien-vijftien meter van ons huis. Boven de put legde ik takken in een schuin afdak, en ik dekte dat af met zand en graszoden. Die kuil was net groot genoeg om in te liggen. Ik heb dikwijls gedacht dat ik in een graf lag, zo tussen de wormen en de wortels. Deze keer was ik wel beter uitgerust, ik had twee dekens in plaats van één.
Ik vind het bijzonder dat u die herinneringen van onderduikers levendig wil houden, maar er is een groot verschil tussen het vertellen van die ontberingen en het aan den lijve meemaken. Die kou en die honger van elke dag, ik weet niet hoe ik die moet beschrijven. En dan heb ik het nog niet over de vrees om ontdekt te worden. Elke Duitser die door dat struikgewas zou stappen, zou die zavel en die graszoden zien, en zelfs als hij ze niet zou zien, dan zou hij het knikken van mijn knieën wel gehoord hebben (lacht)!
En ja, 's nachts zou ik daar eigenlijk op mijn gemak moeten zijn, er was mijlenver niemand op de baan, en toch was ik niet gerust. Ge kunt ook niet gerust zijn als ge versteven zijt van de kou. En dan begon ik weer te prakkezeren. Wàt als ze me vinden? Hoélang hou ik het nog vol in deze kou? Hoé kom ik de dagen door als ik geen eten heb? Ik kon de slaap heel vaak niet vatten en dan begon ik 's nachts maar door dat bos te dolen. Uren liep ik doelloos rond en tegen de morgen kwam ik dan bij een hooiopper, ik zette mij op mijn hurken om even te rusten en ja, dan viel ik als een blok in slaap, puur van de uitputting.
Uren en dagen heb ik door dat bos gestapt. Nu zouden ze denken, hij is een wandelaar, maar toen wandelde er niemand in de bossen, dat werd niet gedaan. Ik was daar ook niet om de natuur of de vogels te bewonderen. Ik was opgejaagd wild, maar dan wel veel trager (lachje).
Holbewoner
«De zomer ben ik nog redelijk doorgekomen. Ik had braambessen en hazelnoten om te eten, en wortelen en rauwe erwten die ik 's nachts in de velden ging plukken. Een aantal keren legde mijn familie ook stukjes roggebrood met siroop aan de rand van het bos, of een kannetje aangelengde melk met daarin geweekt graan. Aardappelen durfde ik niet uit het veld halen omdat die akkers veelal bewaakt werden tegen aardappeldieven. Ik hield het dan maar bij rapen en bieten, of bij korenaren, op die graantjes kondt ge een tijdlang blijven kauwen. Om te drinken had ik de beek, die stroomde door het bos en in die tijd was dat water nog helder en goed drinkbaar. Ik zag daarin graskarpers zwemmen, en d'r waren er dikke bij. Ik had ze met de hand kunnen scheppen, maar wat dan? Een vuurtje maken om ze te bakken was onmogelijk, dat zou me verraden, maar rauwe karper eten, dat leek mij ook niet al te best.
Dat ik geen vuur kon maken en geen warmte had, was vooral erg in de herfst en in de winter. Maar ook in de zomer konden de nachten kil en vochtig zijn omdat uw lichaam in de aarde zit. Ik kroop dan 's morgens uit mijn hol, kou tot op het bot en mijn kleren helemaal doorweekt van de natte grond. Dan wandelde ik maar rond tot mijn kleren zowat droog waren. Regende het, ja, dan liep ik dag en nacht doorweekt in het rond. Zo'n vochtige kou kruipt ook niet in uw kleren, die kruipt in uw lichaam, die kruipt in uw botten en uw beenderen en die draagt ge voor altijd met u mee.
Alles heeft zich afgespeeld binnen een vierkante kilometer achter ons huis. Vier van mijn tien schuilholen heb ik zelfs binnen vijftig meter van ons huis gegraven. Ik mag wel zeggen dat ik daar elke boom en elke struik kende, en dan zeker ook hun wortels, want die zaten vaak in de weg als ik een put wilde graven. Ik moest regelmatig een nieuwe kuil hebben want ik vreesde de speurhonden. Als ge steeds dezelfde weg volgt naar uw schuilplaats, dan blijft die geur hangen en dat wilde ik vermijden.
En u zult denken, hij hield dat vol omdat hij op de duur gesterkt was in dat harde leven. Maar dat is niet zo. Mijn ervaring is dat ge nooit kunt wennen aan doorlopende kou, honger en angst. Dat went nooit! En het gebeurde dikwijls dat ik dacht, ik stop ermee! Maar dan zag ik mezelf aangehouden worden en op transport gezet, en dan beet ik maar door. (schudt het hoofd) Hoe ik al die uren en dagen ben doorgekomen, ik weet het nog altijd niet.
Ik kreeg ook alsmaar meer argwaan en achterdocht. In het begin wisten ze thuis nog ongeveer waar ik zat, maar op de duur zei ik het niet meer. Ook in mijn familiekring begonnen er Duitsgezinden te komen, ik betrouwde mijn eigen familie niet meer. Alleen op de wereld, zo voelde ik mij op de duur.
Ik begon hardop met mezelf te spreken. En zingen heb ik ook veel gedaan. Vooral kerkgezangen dan. Daar hebben menige vos en haas naar zitten luisteren!
Lange, lange dagen
Ik wist op de duur niet meer van dag noch uur. Kerstmis 1943, Nieuwjaar 1944, dat is aan mij gepasseerd zonder dat ik het wist. Ik wist ook niet welke kant de oorlog uitging, waren de Duitsers aan de winnende hand of kregen ze op hun kop? Ik zat daar maar en zeker in die donkere dagen van de herfst en de winter was ik zo verlaten als wat. Er was geen beweging, geen dagelijks bestaan te zien. En ge zoudt léven willen zien, een boer op zijn veld of een mijnwerker die naar de mijn fietste, maar nee, ik zag alleen maar bomen en struikgewas en een beek.
Zo niks omhanden hebben, ik kan dat moeilijk beschrijven, maar dat maakt u suf en moe. Ge kunt u niet wassen want ge hebt geen zeep. Ge kunt u niet omkleden want ge loopt altijd in dezelfde klompen en kleren. Ge kunt uw bed niet opdekken want ge hebt geen bed. Ge kunt niet eten want ge hebt geen eten. Ge kunt niet praten, want er is niemand. Het enige wat ge hebt, is uw eigen, en die persoon moet ge dan nog voortdurend wegstoppen. Ge hebt niks anders om aan te denken dan dat ge uzelf moet verbergen. En zo ging de tijd heel traag vooruit. De uren leken wel dagen te duren en de dagen leken soms weken. Er kwam geen einde aan.
Naar huis gaan durfde ik niet. Ik was heel de tijd dichtbij ons huis, maar ik durfde er geen stap binnen te zetten. Later heb ik gehoord dat mijn vader een hooimijt had klaar gemaakt om me te verbergen, het zou warm en comfortabel zijn geweest, maar ik heb het nooit geweten omdat ik geen contact meer zocht met thuis, omdat ik zo bang en geïsoleerd zat in mijn bos.
Uiteindelijk zijn ze vier keer aan de deur geweest om mij te zoeken. Gelukkig hadden we hier een goeie veldwachter, die verwittigde mijn familie als er een razzia op til was. En dan riep iemand van de familie in dat bos, Pol, ze zijn op komst, en dan zette ik het op een lopen tot ik niet meer kon.
Juweel van werkweigeraar
En dan kwam de winter. Een koude winter. Soms kon ik de vorst niet verdragen en ben ik toch hier en daar in een hooimijt gekropen, maar meestal was ik aangewezen op mijn kuil. Ik kan me ook niet herinneren dat iemand dikkere kleren is komen brengen. In mijn herinnering liep ik altijd in dezelfde dunne kleren rond."
Pol Alenis blijft er bescheiden onder, hij wil "zijn geval niet erger maken dan het was", maar via het KMI weet ik dat hij wekenlang bittere koude heeft geleden. In oktober 1943 was de gemiddelde temperatuur overdag 11,7 graden, november viel al terug op 4,7 graden, en in december en februari zat de thermometer dichtbij het vriespunt met 1,7 en 0,9 graden. Dat waren de gemiddelde dagtemperaturen, de nachttemperaturen moeten vanaf november vaak onder het vriespunt hebben gelegen. De temperaturen zijn afkomstig van Ukkel, in het zanderige Limburg zullen ze nog lager hebben gelegen.
«Ik heb zes maanden ondergedoken gezeten in dat bos, tussen augustus 1943 en februari 1944. In die maand kreeg mijn vader een brief van het Arbeidsambt. Als ik me aangaf en in de mijn ging werken, dan zou ik niet gearresteerd worden. Ik zag het als een valstrik om mij erin te luizen, maar toen kwam er thuis een Letzte Warnung! en ben ik me toch maar gaan aanmelden. Wat ik niet wist, was dat een neef van mij op die dienst werkte, hij was Duitsgezind, en hij had aan mijn zus een gunst beloofd: àls ik in de mijn ging werken, dan zou er mij niets gebeuren. En zo heb ik mijn bosbestaan opgegeven en ben ik in Beringen-Mijn gaan werken."
Acht maand later volgt de bevrijding. Alenis neemt dienst als beroepsmilitair in het Belgische leger en komt terecht in Duitsland ("ik heb de Pruisen nog vijfentwintig jaar in hun schoon ogen moeten zien.") Wat hem nu nog dwars zit is dat hij bij de Belgische staat niet op erkentelijkheid moet rekenen.
«Ik ben nog altijd niet erkend als werkweigeraar. Mijn eerste aanvraag dateert al van zestig jaar geleden, ook nadien heb ik nog meerdere aanvragen gedaan, en nog is die bijkomende uitkering niet in orde. Omdat ze nog één document missen. Als troost hebben ze mij al wel het Juweel van Werkweigeraar gestuurd. Dat ereteken heb ik dan nog zelf moeten betalen."
Nawoord: Pol Alenis stierf in 2013. Hij werd 89.
DEEL 2: VERSTOPT IN HET CASINO VAN KNOKKE
Hoe een bezoek aan de supermarkt zes dagen kon duren
Er kan in deze tijd wel eens een wachtrij zijn aan de supermarkt waardoor het bezoek langer duurt dan normaal, maar dat is niets vergeleken met wat het Waalse koppel Albert en Marie overkwam in 2001 nadat ze boodschappen wilden doen.
(uit Humo augustus 2001) © Jan Hertoghs
“Was er nog maar een échte grenspost, dan was dit nooit gebeurd!"
Het "avontuur" van de twee zeventigers raakte in de Waalse pers via een alarmerend bericht. Nog steeds geen teken van leven van twee vermiste zeventigjarigen uit Wandre (Luik) - Sinds maandag 4 juni is men zonder nieuws van Albert Boveroux, 79 jaar en zijn echtgenote, Marie Schellings, 75 jaar. Het echtpaar heeft zijn woning rond halftien maandagmorgen verlaten met hun auto, een donkerrode Peugeot 106 nummerplaat 76U06 en heeft sindsdien niet meer van zich laten horen. Volgens de familie wees niets in hun huis erop dat ze zinnens waren om meerdere dagen op reis te gaan. Voor inlichtingen omtrent het vermiste echtpaar kan u terecht bij de politie van Wandre of van Luik.”
Op maandag 4 juni verdwenen ze. Op zaterdagavond 9 juni werden ze teruggevonden in het Duitse Sinsheim, op meerdere honderden kilometers van hun huis. Ze waren verloren gereden. Het verhaal van een onwaarschijnlijke zwerftocht.
Marie: «Het is zijn schuld natuurlijk. Ik heb hem dikwijls genoeg gezegd, gesméékt om rechtsomkeer te maken maar mijnheer wilde niet, mijnheer bleef maar doorrijden. Zo koppig dat hij was! ‘t Was niet te begrijpen. ‘t Was erg. Ik weet niet wat hij had, maar terugrijden, dat ging niet. En in het begin wilde hij nog antwoorden dat hij de weg wist, maar op de duur sprak hij niet meer tegen mij. ‘t Is waar, hé Albert?!”
Albert: «(knipoog) Ge zaagde ook heel de tijd aan mijn kop. Daarom heb ik niks meer gezegd!”
Humo: Beginnen we bij het begin. Jullie gingen naar de supermarkt.
Marie: «We gingen boodschappen doen en ik denk dat jij toen gezegd hebt om nadien naar de watervallen van Coo te rijden. (Er ontspint zich meteen een discussie: naar Coo? naar Chaudfontaine zal je bedoelen!)
Dochter Marthe: "Let u maar niet op dat gekibbel. Het is nog altijd een raadsel waar ze heen gingen en waar ze verloren zijn gereden. Mama houdt het erop dat ze verloren zijn gereden ten gevolge van enkele wegomleggingen. Ik geloof mama. Ze herinnert zich de concrete gebeurtenissen nog het beste, alleen heeft ze moeite om zich te herinneren waar iets gebeurd is en op welke van de zes dagen, dat gooit ze nogal door elkaar. Papa herinnert zich het minst, die haalt zijn schouders op: ‘t is voorbij, zegt hij."
Humo: Maakten jullie wel eens meer uitstapjes met de wagen?
Marie: «Oh ja, we reden af en toe naar Luik. Of we gingen iets eten in de buurt. In Visé, in Esneux, of in Remouchamps."
Humo: En waren jullie dan al eerder verloren gereden?
Marthe: «Het was inderdaad al enkele keren gebeurd dat ze verloren zijn gereden. Maar ja, dan hebben ze misschien maar twee uur aan het zoeken geweest eer ze de weg naar huis weer vonden. Want zo koppig is papa dan: hij vraagt nooit de weg, hij zal wel rijden tot hij het vindt."
Humo: Waren jullie al eerder in het buitenland geweest?
Marie: «We zijn een keer naar Oostenrijk geweest, naar Tirol. Maar dat was niet met onze wagen, dat was met een Belgische groep en met een autocar. Verder zijn we nooit geweest. En Duitsland ligt niet ver van Luik, maar we waren er toch nog nooit geweest. Nog nooit! Weet u wat het probleem is, monsieur! Er is geen grens meer. Er is geen douane meer, er is geen slagboom meer, niks! De ene minuut zit ge in België en de volgende minuut zit ge in Duitsland. Zonder dat ge het weet! Vroeger was het beter! Vroeger werd een mens ten minste nog tegengehouden aan de grens! Was dat maar gebeurd, dan was ons dit nooit overkomen!"
Humo: Waaraan merkte u dat u in Duitsland was?
Marie: «Ik zag die opschriften op die blauwe borden. Ik zag Dortmund staan en zo. Ik zeg, Albert, we zijn in Duitsland! En weet u wat hij zei, dan rijden we maar naar Dortmund. Hij vond het nog om te lachen ook! Ik zeg: rij terug, we zijn fout, we zijn verdwaald, maar hij wou niet terug hé. Ik weet niet wat hem bezielde."
Marthe: «Ze zegt dat hij erom lachte, maar hij was ook in paniek, daar ben ik zeker van. En in zijn paniek is hij halsstarrig blijven vasthouden aan dat idéé fixe, als ik maar lang genoeg rij, dan kom ik op de duur wel op een weg die ik ken en dan zijn we gered."
Marie: «En zo zijn we verder en verder in Duitsland gereden. En zag hij een bord met een grote stad erop, dan zei hij, on y va! Francfort? On y va!"
Meneer spaghetti
Humo: Zijn jullie dan nooit gestopt om de weg te vragen?
Marie: «Slechts een paar keren. Onder andere in een restaurant, bij een drogist en in een tankstation. Maar! Wij vroegen telkens la chemin pour la Belgique, wij spraken geen Duits hé en de mensen begrepen ons niet. Albert is hier en daar ook water gaan vragen en dat begrepen ze wel. Van één mevrouw heeft hij vier flessen van één liter gekregen, daarmee zijn we bijna de hele week toegekomen."
Humo: Jullie zijn allicht toch gestopt om te eten?
Marie: «Maar één keer. En we hadden spaghetti besteld, maar ik kon amper een hap door mijn keel krijgen. Ik dacht heel de tijd, oh, als ze ons Belgisch geld maar aannemen, ik was zo nerveus dat ik het eten niet binnen kreeg. En toen moesten we betalen en inderdaad, ze namen ons geld niet aan. Maar gelukkig was daar juist een meneer die naar het toilet ging en die hoorde wat er gaande was en die meneer was zo vriendelijk om wat geld te wisselen zodat we die spaghetti konden betalen. Maar voor de rest hebben we van heel die week niks gegeten. Albert is tién kilo afgevallen! En ik vier kilo, en ik was al zo mager!"
Humo: Hoeveel geld hadden jullie bij je?
Marthe: «Dat weten ze niet meer. Maar ze weten nog wel dat ze twee keer vol getankt hebben, dus ik schat zo’n drie- of vierduizend frank."
Albert: «Daar had ik die Duitsers wel liggen. Ik tankte eerst en dan zei ik dat ik alleen maar Belgisch geld had. Dan moésten ze het wel aannemen."
Telefoon!
Humo: Hebben jullie er nooit aan gedacht om te telefoneren. Jullie moeten toch beseft hebben dat jullie familie zich verschrikkelijk ongerust maakte.
Marie: «Maar natuurlijk wilde ik telefoneren! Maar ik had mijn telefoonboekje niet bij me en zonder dat boekje kan ik die nummers niet onthouden. Maar ik had ook geen Duits geld bij me, dus ik kon niet telefoneren!"
Marthe: «Ik denk ook niet dat mijn moeder weet dat ze 0032 moet draaien om naar België te bellen."
Marie: «Eén keer zijn we in een postkantoor binnengestapt en die mevrouw was heel vriendelijk, die verstond een woordje Frans en zij vroeg het adres van onze dochter en zij heeft dan dat nummer proberen te bellen. Dat moet één van de eerste dagen zijn geweest, want ik kon toen nog stappen aan de arm van Albert. Later geraakte ik niet meer uit de auto, mijn benen en mijn voeten waren helemaal opgezwollen door het vele zitten. Ik kon niet meer staan."
Humo: En is dat telefoontje gelukt?!
Marie: « Ja, maar er was niemand thuis. Erg hé, die mevrouw belde en er was niemand!"
Marthe: «Je kan geloven dat wij niet veel thuis waren. We waren de hele tijd naar jullie aan het zoeken. We zijn langs alle supermarkten, café’s en restaurants gereden tot in de wijde omgeving om een foto te laten zien van jullie beide, maar niemand had jullie gezien. En we zijn ook langs alle rivieren gereden, en bij elke bocht dachten we, zouden ze hier misschien in het water zijn gereden? Nooit hebben we aan Duitsland gedacht. De garagepoort stond nog open, jullie hadden géén schoteltje melk voor de poes klaargezet, dus alles wees erop dat jullie maar voor korte tijd weg waren."
Polizei
Humo: Lag er een landkaart in de auto?
Marie: «Maar natuurlijk lag er een landkaart! Maar ik kan geen landkaart lezen, ik heb dat nooit gedaan. Albert wel, Albert is vroeger vrachtwagenchauffeur geweest, maar hij had zijn bril niet bij zich! Hij heeft die bril alleen maar nodig om te lezen en niet om auto te rijden, en voilà, zo komt het dat hij ook niet op die kaart kon kijken. Op de parkings van de tankstations hingen ook landkaarten, maar nergens zagen we België staan."
Marthe: «In het handschoenkastje hebben we een briefje gevonden waarop iemand de weg naar Luik heeft geschreven. Er staat op: A61- Köln-Venlo-Antwerpen, maar ik weet niet of ze dat geprobeerd hebben."
Marie: «Soms zijn we langs de snelweg gestopt. Dan stonden we daar op de pechstrook en dan hoopten we dat er iemand zou stoppen om ons te helpen, maar er stopte niemand. Zelfs de politie reed gewoon voorbij. Waren ze gestopt, dan had ik Eupen gezegd. Want Eupen, dat is hetzelfde in het Duits en in het Frans."
Georges (schoonzoon): "Op de Duitse snelwegen staan wegwijzers met het opschrift POLIZEI . Blijkbaar hebben ze d'r niet aan gedacht om die pijlen te volgen en hulp te vragen."
Turk
Humo: Hebben jullie al die nachten in de auto geslapen?
Marie: «We stopten op parkings naast de snelweg. Het stond er dikwijls vol vrachtwagens en wij daartussen. Hij heeft geslapen. Ik kon amper slapen. Van de ongerustheid en van de kou. Ik had alleen maar mijn regenmanteltje om me te verwarmen, we hadden geen deken of niks in de auto."
Albert: «Het was koud ‘s nachts. Ik heb af en toe de motor aangezet om de verwarming te laten draaien."
Humo: Wat zegden jullie tegen mekaar voor het slapengaan? Want je lag niet in je bed thuis, je zat in je auto en in een vreemd land.
Marie: «Er werd niks gezegd. Hij zat daar maar met zijn armen over elkaar. En ik probeerde mijn ogen te sluiten, maar het ging niet. Ik dacht aan thuis, ik dacht aan de kat, ik dacht aan de kinderen en hoe ongerust ze wel zouden zijn. En dat ik ons huis niet meer terug zou zien. En dat ik de kinderen en de kleinkinderen niet meer terug zou zien! Oh, ik zat daar maar te denken en te denken, en te bidden, en te wenen. Ik heb veel geweend ‘s nachts."
Humo: Konden jullie je 's morgens wassen langs de snelweg? Want zo'n Raststättest heeft lavabo’s en douches.
Marie: «We hebben ons nergens kunnen wassen. We hadden niks bij. Geen zeep, geen washandje, geen handdoek, geen ondergoed. En trouwens, van zogauw het licht werd, vertrok Albert. En ik maar smeken om terug te rijden en hij maar verder rijden. Want ja, ik kan niet rijden hé, hij is de chauffeur. (schudt het hoofd). Niemand van ons wist nog waar we naartoe gingen."
“Ik keek altijd maar of ik geen Belgische nummerplaten zag.”
Humo: Reed uw man snel?
Marie: «Oh oui! Il filait, il filait tout le temps!"
Albert: « Op de snelweg waren er soms toch vrachtwagens die claxonneerden omdat ik te traag reed, dus zo rap zal ik wel niet gereden hebben."
Humo: Zagen jullie geen Belgische personenwagens of vrachtwagens, om aan die chauffeurs de weg te vragen?
Marie: «Ik heb voortdurend gekeken of ik geen Belgische nummerplaten zag op de parkings waar wij stonden, maar ik heb er geen gezien. Het was nog juni hé, het was nog geen grote vakantie. Hadden we onderweg een Belgische auto gezien, dan waren we hem zeker blijven volgen!"
Georges: «En dan maar hopen dat hij naar huis reed en niet naar Berlijn, zeker?!"
Marie: «Er is onderweg wel iemand gestopt toen we een lekke band hadden. Albert lag al half onder de wagen om het reservewiel los te maken en toen is die meneer gestopt. Het was een Turkse meneer, een heel vriendelijke meneer, hij sprak zelfs Frans."
Marthe: «En heb je aan hem dan niet de weg gevraagd? Nee?!"
Georges: "Stel dat ze die lekke band al de eerste dag hebben gehad, dan hebben ze vijf dagen rondgebold op die reserveband. Een chance dat die het gehouden heeft."
Running on empty
Humo: Wanneer hebben jullie een eerste teken van leven gekregen?
Marthe: «Maandagmorgen zijn ze vertrokken en in de nacht van zaterdag op zondag kregen we om kwart na twee telefoon van de politie in Eupen. Die man was heel vriendelijk, die zei dat ze teruggevonden waren, en dat ze het goed stelden, en dat ze geen kou hadden, en dat ze te eten hadden, maar dat was allemaal niet waar. Dat heeft ie maar gezegd om ons gerust te stellen. Wij hebben dan wat kleren en wat ondergoed ingepakt en om drie uur ‘s nachts zijn we vertrokken."
Georges: «Rond acht uur ‘s morgens waren we in Sinsheim. Dat ligt tussen Hockenheim en Heilbronn, zo’n dikke vierhonderd kilometer van Luik."
Humo: Hoe had de politie hen aangetroffen in Sinsheim?
Georges: «In het midden van de snelweg naar Stuttgart. Ze waren stilgevallen op het middelste baanvak, ze hadden geen druppel benzine meer. De politie is erbij gekomen en heeft hen tot op de pechstrook getrokken en dan is een depannage gekomen om hen te takelen. Stel je voor,die heeft hen op het plateau getrokken terwijl zij nog in de wagen zaten. En zo zijn ze naar de parking van een Raststätte gebracht."
Marthe: «Ze wilden niet uit de auto komen, heeft de politie ons gezegd. De politie had gevraagd, Hotel?, en ze hadden nee geschud. En dan hadden ze gevraagd, Hospital?, maar ze hadden ook nee geschud. Ze bleven in hun wagen zitten met de knopjes naar beneden gedrukt."
Georges: «Zo hebben we hen ook gevonden naast dat Shell-station. De depanneur had de wagen naast een hangar gemikt en zij zaten er nog in. En niemand had hen iets te drinken of te eten gebracht. Geen water, geen kopje koffie, niks. Ja, ze hadden een deken gekregen van de depanneur, zo’n khakivod die naar de diesel stonk."
Marie: «Mja, we zijn niet zo goed ontvangen geweest in Duitsland. Les Allemands étaient des vrais Allemands."
Georges: «Ze zijn daar alleen gelaten tussen tussen drie en acht. Ze zaten daar maar. Te wachten en apathisch voor zich uit te staren.De eerste die we zagen, was die depanneur. Die kwam af met zijn rekening. Ik heb betaald, en hij heeft geen woord gezegd van wat er gebeurd was. Zelfs geen goeiedag kregen we. Ik ben dan maar de benzinetank gaan volgooien, en werkelijk, er zat geen druppel meer in, ik heb de auto naar de pomp moeten duwen, zo droog stond ie. En zelfs terwijl ik daar liep te duwen, is niemand me komen helpen, c’est joli hein!"
Droom
Georges: «Ik ben dan in de Peugeot overgestapt, en met de twee auto’s zijn we gezamenlijk naar België gereden. Naar de kliniek van Herstal."
Marthe: «Ze waren allebei in shocktoestand en ze vertoonden uitdrogingsverschijnselen. Mama is zes dagen in de kliniek gebleven; bij papa heeft het tien dagen geduurd. Mama was er op het eerste gezicht nochtans erger aan toe. Haar voeten en benen waren zo gezwollen dat ze niet meer uit de auto kon. We moesten haar dragen en toen we haar oppakten begon ze te wenen. Ze kon het niet geloven, zei ze."
Marie: «Ik dacht dat ik droomde. Ik had al zo dikwijls gedroomd van mijn kinderen en voilà, nu droomde ik weer van mijn dochter en dat ze naast de auto stond en naar mij wuifde. Maar ze blééf maar aan dat raampje staan, ja, dat was wel een straffe droom. En toen tikte ze op het raampje, oh nee, heb ik gedacht, het is geen droom, het is echt, het is écht mijn dochter, we zijn geréd! Dat moment, dat vergeet ik nooit van mijn leven."
Humo: Zijn jullie nog zinnens om uitstapjes te maken?
Marie: «Oh nee, het is gedaan. We hebben de auto verkocht. La voiture, c’est fini!"
Humo: Toch straf dat mensen in deze tijd van telecommunicatie, bewakingscamera’s en allerhande controles toch zes dagen compleet van de aardbol kunnen verdwijnen.
Marthe: «Wij hadden hen al opgegeven. Zeker nadat dat opsporingsbericht in de krant had gestaan en niemand gereageerd had, toen dachten we het ergste. Dat ze onderweg overvallen waren en vermoord en dat iemand de wagen in een rivier had gedumpt. Want dat is toch wel straf, ze zagen er zeker hulpeloos uit maar ze zijn onderweg niet overvallen of bestolen."
Georges: «En! Ze hebben zelf ook niet één ongeval gehad of veroorzaakt; aan de auto was geen deukje te zien. En iedereen zegt wel dat ze in de war en in paniek waren, maar hij is nergens een spookrijder geweest en hij heeft onderweg blijkbaar alle verkeerslichten en alle snelheden gerespecteerd, want anders hadden ze hem wel doen stoppen; toch zeker in Duitsland. Ze moeten wel in grote cirkels hebben gereden. Want ze zijn met een volle bak vertrokken, en ze ze hebben onderweg twee keer vol getankt, dat maakt zo’n 120 liter, daarmee doe je op de snelweg toch zo’n tweeduizend kilometer, maar we hebben ze gevonden op 400 km van hier."
Marthe: « Ik ben blij dat ze maar een paar keer hebben kunnen tanken met hun geld. Met meer centen waren ze allicht nog langer van huis geweest. En wie weet tot waar zouden ze dan gereden zijn?!"
Marie: «(lacht) Misschien wel tot in Tirol!"
Een leven zonder gsm en zonder vaste telefoon (2)
Lees hier deel 1 van Een leven zonder gsm en zonder vaste telefoon
"De gsm is de elektronische enkelband die je zelf hebt gekocht."
Een miljardencijfer uit het recente jaarverslag van het BIPT (Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie) : de circa 9 miljoen gsm-bezitters in België hebben in het voorbije jaar gedurende 9,37 miljard minuten met hun gsm gebeld. Een hallucinant cijfer. Zeker als het BIPT het aldus vertaalt: “"Anno 2005 telefoneren de Belgen op één dag zoveel als tijdens een heel jaar in 1980".
Het land is van naam veranderd: Babbelgië.
Tijd dus om iemand te spreken die in 2005 twéé keer heeft gebeld en in 2006 nog géén enkele keer!
(Humo okt. 2006) - (c) Jan Hertoghs
Naam en leeftijd: Theo Vanderhallen, 80 jaar
Woonplaats: Opgrimbie
Vorige beroepen: boerenknecht, gemeentewerkman, hovenier
Zijn woning is zo'n huis waar bewaarappelen hun plaats krijgen op oude kranten. Het is er stil, er tikt geen klok, alles is er van een andere tijd. Het Heilig Hartbeeld met de plaasteren vinger op de bloedende wonde, de Jozef en Maria onder een stolp, en aan de muur de officiële oorkonde dat zijn moeder dertien kinderen op de wereld heeft gezet. Dat is de huiskamer van Theo, de jonkman.
"Helemaal vanuit Antwerpen naar hier omdat ik geen telefoon heb? Maar wat een grote reis! En wat zal ik zeggen? Ik heb geen telefoon nodig. Hier vlakbij woont de zoon van mijn broer en die heeft telefoon, dus ik kan 'm gebruiken, maar ik heb die amper nodig. Dit jaar heb ik nog niet gebeld en in 2005 heb ik ook maar twee keer gebeld. En op vijfhonderd meter van hier staat een telefooncel, maar die betrouw ik niet. Er kan iemand achter uw rug staan en u stillekes afluisteren. Of ze kunnen een zenderke in die kabien zetten en dan horen ze alles wat ge zegt. Nee, in die kabien kom ik niet!
De eerste telefoon in het dorp, dat was bij de bakker en dat moet in de jaren vijftig zijn geweest. Dat was nog zo'n houten bakske naast de winkeldeur, met zo'n hendeltje waaraan ge moest draaien, en iedereen kon daar komen telefoneren.
“Mannen die vanuit de auto bellen: dat is om hun vrouw te bedriegen.”
Nu is de gsm in de mode, maar dat is niks voor mij. Ik ben een man alleen, ik heb thuis geen vrouw zitten aan wie ik per telefoon moet vragen welke hesp ik moet meebrengen! Ja, het is ver gekomen als man en vrouw thuis al niet meer de boodschappen kunnen afspreken. Ik zie nu ook mennekes van zeven-acht jaar met een gsm lopen, dan moet daar toch wel weelde bij die ouders zijn, dat ze zoiets kunnen betalen. Ik zie ook chauffeurs bellen vanachter het stuur, en volgens mij zijn dat mannen die hun vrouw bedriegen en naar een andere vrouw bellen. Ze weten dat de vent niet thuis is, en tegen die vrouw zeggen ze dan: ik ben onderweg, ik kom seffens af!
Ik heb geen auto nodig, ik doe al mijn boodschappen met de fiets. Elke dag ga ik ook familie en kennissen bezoeken, elke dag doe ik mijn toer, en ja, als ge al die bekenden regelmatig ziet, dan hebt ge geen telefoon nodig. Mijn twee neven die 78 en 66 jaar zijn, die hebben ook geen telefoon. Een dokter bellen is ook niet nodig, want ik ben bijna nooit krank. En als ik de griep voel komen, dan drink ik een borrel en ik ben er vanaf.
Ik ben niet zo modern aangelegd, maar mijn vader was dat wel. Die kocht in 1933 al een radio, een échte Majestic! Met die radio waren wij het centrum van dit buurtschap. Als er iets erg gebeurde, dan liep de woonkamer vol! 1934, de val van koning Albert! 1935: het ongeluk van koningin Astrid! Dan stond alleman hier rond de radio, dat was nogal een begapenis!
Ik ben een man alleen, maar ik heb twee vrouwen, dat zijn penvriendinnen. De ene is vijftig en de andere is veertig. Ik schrijf al bijna twintig jaar met die vrouwen, en soms sturen ze een schone foto op. Nu zijn we zeventig jaar later, nu zijn er computers, en nu zijn er mannen die zelfs een vrouw vinden met de computer! Ik ken zo iemand, na twee jaar liet die vrouw hem zitten. En ja, dan zit ge daar. Uw computer staat er nog, maar uw vrouw is weg!"
Abonnee van het café
Oude jonkmannen zonder telefoon, zo moeten er in dit land nog duizenden zijn. Zeker als ze naar de tachtig gaan en dus zijn opgegroeid in de jaren dertig en veertig, tijden van mager en karig bestaan. En wat ze toen niet hadden, dat gaan ze nu niet meer in huis halen. Dat hoor ik toch van G., inwoner van Kotem en vast abonnee van het plaatselijk café: "Ik heb die telefoon voor niks nodig. Mijn enige lijn is hier aan de toog! Hier voer ik mijn gesprekken. Hier komen de mensen die ik ken. Dat zijn ook de mensen die mij helpen als het nodig is. Die boodschappen doen, die voor mij de was doen, of die mij naar het gemeentehuis brengen als er papieren moeten zijn. Ge hebt mensen nodig. Ge hebt geen telefoon nodig. Bellen met mijn familie? Godmiljaar, die wil ik niet spreken, want ze zitten toch maar op mijn dood en op mijn centen te wachten.
En nu vraagt gij nog of ik ooit een gsm zal kopen. Gij gaat me toch niet vertellen dat er mensen van tachtig zijn met een gsm?! Dat bestaat niet. Dat kan niet. Dat is onmogelijk!
Gsm, tv, gazet, ik moet er allemaal niks van hebben. Het enige wat ik nog kan hebben, zijn boeken over aardrijkskunde of geschiedenis. Ik lees nu over de Russische revolutie. Zo leer ik nog iets. Wat kan ik nu leren met zo'n gsm? Zegt gij dat eens! "
De 83-jarige Hugo is milder voor mens en maatschappij. Hij heeft praktisch heel zijn familie in het dorp Kotem wonen, dus waarom een telefoonabonnement aanvragen en geld betalen, als iedereen vlakbij woont. "Maar natuurlijk zie ik dat de mensen nu naar mekaar bellen, ook als ze maar honderd meter van mekaar wonen. Hoe dat zo gekomen is, weet ik niet. De mensen verdienen geld en dat geld moet uitgegeven worden, zeker?!
Weet ge hoe ze vroeger een taxi belden als ik zat was? Buiten aan het café stond mijn paard met de kar, ze legden me achterop de kar, ze kletsten op die paardenbil en dat beest bracht mij vanzelf tot aan mijn deur. Een schone service!"
Celspotters
In datzelfde Kotem kom ik ook de enige telefooncel tegen waarop nog die oude sticker kleeft: Deze telefoon kan uw leven redden. Die campagne dateert nog van een eind in de vorige eeuw, want nu gebruikt haast niemand nog de cel om een noodsituatie te signaleren. Zo kwamen er in het jaar 2000 meer dan 11.700 noodoproepen binnen op de Dienst 100 in Leuven: slechts acht oproepen kwamen uit een telefooncel.
En hoe vaak trok ik geen cel open waar het spinrag op de deuren zat? Het was natuurlijk september, en er zijn veel spinnen dit jaar, maar toch, de cijfers liegen er niet om. In 1997 werd er vanuit een telefooncel nog gemiddeld een half uur per dag gebeld. In 2003 is dat nog tien minuten, in 2004 nog acht, in 2005 nog zes, en dit jaar nog amper viér minuten. En die vier minuten zijn een gemiddelde. Met aan de "top" de plaatsen waar vaak gebeld wordt zoals stations, luchthavens en ziekenhuizen, en "onderaan" de straatcellen waar in een héél jaar soms geen woord meer gezegd wordt.
Binnenstappen in een (landelijke) cel is nu zo uitzonderlijk geworden dat de omwonenden het mérken. Een beetje crimineel is dus gewaarschuwd: wie nu nog losgeld eist vanuit een cel, die is gezién.
De man die nabij de cel van Kotem woont, registreert zelfs geen volwassen bezoekers meer: "Ik zie alleen nog kinderen die af en toe de hoorn afhaken en 'hallo' roepen. Ik verschiet ervan dat ze dat nog kennen, iets met een hoorn en een draad!"
In Bevel-Heikant vindt de aanpalende gepensioneerde dat hij uitstekend geplaatst is om de gebruikers te identificeren: "Ik werk bijna een heel jaar in mijnen hof, en daar tussen de salaad en de savooien kan ik het kot goed zien, en het voorbije jaar heb ik bijna niemand gezien. Eén keer een chauffeur van een vreemde camion, en één keer ne mens op ne koersvelo." De man zegt dat er wel meer mensen willen bellen: "Ik zie ze vaak naar de cel gaan en naar geld tasten in hun zak, maar als ze dan zien dat ze alleen met plastic kunnen bellen, dan zijn ze weg." Het is een opmerking die ik vaak hoor, dat mensen meer zouden bellen als er nog muntgleuven zouden zijn. Maar Belgacom heeft in héél België niet één muntentelefoon meer staan vanwege de vele kaskraken.
Het kleine dorp Gestel heeft allicht de meest merkwaardige cel. Zij verwittigde ooit zélf de overburen toen er gebeld wordt.
De overbuurvrouw: "Gelijk na het avondeten gaat bij ons ineens de telefoon. Ik neem op, ik zeg hallo, en ik hoor een mannenstem die ik niet ken én een vrouwenstem die ik niet ken. Wat dat was, weet ik niet, maar ineens kon ik dat gesprek volgen, in dat kotje hierover. In dat kotje had ik dus beeld, en hier thuis had ik de klank! En die man belde niet naar zijn vrouw, die belde naar zijn aanhoudster. En het is lelijk dat ik het zeg, maar ik heb heel dat gesprek afgeluisterd! Wel tien minuten of zo. En nadien hebben wij die vent nog dikwijls weten parkeren, dat ik tegen mijn man zegde, daar is 'm weer, hij gaat weer met dat vrouwke konkelfoezen. Maar als we dan oppakten, hoorden we de gewone fluittoon, het is bij die ene keer gebleven."
Ik wilde die telefoon onder een auto smijten, dan was ik ervan af
Naam, leeftijd: Christiana, 69 jaar
Woonplaats: Melle
Vorige beroepen: bobijnster, stikster, bejaardenhelpster
In haar huiskamer hebben de stoelen rood fluweel. En het fruit ligt op een schaal van groen glas en op de kast staat een schotel in Delfts blauw. Het leven moet wat kleur hebben, het is zo al zwaar genoeg.
"Ik heb telefoon gehad van 1965 tot 2003, maar toen ben ik een periode heel ziek geweest, maar dan écht heel ziek, ik was al bij Sinte-Pieter! Dus ge verstaat dat ik van ver ben moeten terugkomen! En na die zware ziekte moest ik het rustig aan doen van de dokter, en toen heb ik de telefoon weggedaan.
De mensen zullen zeggen, géén telefoon, wat een ongemak! Maar integendeel, dat is een groot gemak, ik was het direct gewoon. Vroeger was ik geen moment gerust. Ik maakte eten, de telefoon ging. Ik verzorgde mijn demente man, de telefoon ging. Nooit was ik eens gerust. Zeker niet met vier kinders die altijd iets aan de hand hebben, een auto of een moto waaraan iets mankeert, een lief waarmee iets misloopt.
Tegelijk had ik ook de miserie dat mijn nummer soms verkeerdelijk door camionneurs werd gedraaid. Midden in de nacht was het dan, 'patron, ik sta hier in panne in Frankrijk'. Dat ik op de duur dacht dat ze het expres deden. Ik heb ook een nachtelijke beller gehad die mij echt heeft zitten koeillonneren. 't Was een geldkwestie waar iemand van mijn familie mee te maken had, en die persoon werkte dat uit op mij. Ik zeg het u, meneer, als ge ruzie of jaloezie hebt in de familie, dan is zo'n telefoon een hel. Ik heb dikwijls op het punt gestaan om hem op de steenweg onder een auto te smijten, dan was ik ervan af.
Nu is hij weg en ik voel mij daar goed bij. Weet ge wat het ook is. De kinderen en de kleinkinderen komen meer op bezoek. Toen ik nog telefoon had, sloegen ze een bezoek soms over en dan belden ze mij en dan waren ze ervan af.
En ja, hier is het nu stil in huis. Stilte, meneer, dat zijn vitaminen voor de mens, dat kunt ge niet geloven."
Cel Berkenbos
De Telefooncellenroute heeft me intussen al langs een resem dorpen en gehuchten gebracht. Ik heb de cellen gezien van Elingen, Beert, Merendree, Poesele, Ginderbuiten Genebos, Stotert, Melkouwen en nog Vele Anderen, maar hoewel ze haast altijd op een centrale plaats staan, ben ik nog nergens één gebruiker tegengekomen. Ik zie ook locaties waar omzeggens geen toeloop mogelijk is. Zoals in het afgelegen gehucht Hemelshoek van de gemeente Berlaar waar men omwille van die schielijke naam dan ook maar een begraafplaats heeft ingeplant. Hier staat dus een cel, terwijl er niet één huis in de directe omtrek is en er van de bewoners op de dodenakker ook weinig telefonie te verwachten is. Ook de aanwezigen op uitvaarten zie ik niet zo gauw bellen als alle familieleden en kennissen toch al in de buurt zijn.
In de wijk Berkenbos van Balen tref ik dan weer een cel die midden in een bos lijkt te staan. Bij nader toezien schemert er ook een kleine tuinwijk tussen het geboomte, maar cel 14614 staat wel degelijk in een decor van heizand, braamstruiken en dennenbomen. De cel wordt alleen nog bezocht door deugnieten, zegt een omwonende. Eén deugniet had zich in de cel opgesloten, hij moest met een dikke stok proberen uit te breken, en buiten stonden drie andere deugnieten die hem tegenhielden en "die hem zot maakten door tegen de deuren en het glas te stampen". Of een telefooncel daarvoor dient tegenwoordig?!
Vital heeft een deurbel
Naam, leeftijd: Vital Haghebaert, 54 jaar
Woonplaats: Bredene
Vorige beroepen: onderstationschef, stadsbediende, politieagent
Haghebaert kwam bij de gemeenteraadsverkiezingen op onder de eigen lijst V.I.T.A.L. (= Vrijheid-Intimiteit-Thuis-Arbeid-Liefde) en hij is zonder twijfel de enige verkiezingskandidaat in België die niét over een telefoon beschikt. Hij doet open op sloffen en in regenjas, met de kap strak rond het voorhoofd gesloten. Hij spreekt traag en mét klem op el/ke a/par/te let/ter/greep. De man lacht ook veel en gemakkelijk, maar binnenkomen in zijn huis, dat wenst hij niet. En zo ontspint zich op de drempel het volgende vraaggesprek.
Humo: Wanneer heb je laatst nog een telefoon gebruikt?
Vital: «Eind september. Ik belde naar de VRT. Zij hadden een brief gestuurd. Of ik wilde deelnemen aan de verkiezingsshow. En ze vroegen of ik terug wilde bellen. En ik heb terug gebeld. En ik heb "nee" gezegd. Dus dit jaar heb ik al één keer gebeld."
Humo: Proficiat!
Vital: « Dank u (grote glimlach)!
Humo: Is hier dan een cel in de buurt?
Vital: « Ja. Op tweehonderd meter van hier. Maar ik heb niet in die cel gebeld. Ik bel in de bibliotheek. Daar gaat het nog met munten. Of in het zwembad. Daar is het ook met munten. Er zijn te weinig openbare cellen met munten."
Humo: Wanneer heb je de voorlaatste keer gebeld.
Vital: « Dat was twee jaar geleden. Dat was om mijn uitslag van de Vlaamse parlementsverkiezingen te kennen (zijn lijst haalde toen 1332 stemmen in Vlaanderen,jh). Ik heb toen de Vlaamse Infolijn gebeld."
Humo: Een O8OO-nummer, een gratis telefoontje dus.
Vital: « Inderdaad! (danige binnenpret)
Humo: Hoe hou je contact met kennissen of vrienden als je geen telefoon hebt?
Vital: « Ik kende vroeger redelijk wat mensen omdat ik in een schaakclub, een bridgeclub en een scrabbelclub was. Maar nu ben ik in geen enkele club meer. De meeste mensen zie ik wanneer ik ga fietsen in Bredene. En anders moeten ze mij maar schrijven als ze mij willen bereiken."
Humo: Krijg je veel brieven?
Vital: «Nee (lacht)!
Humo: Kan ik je programma lezen?
Vital: « Eén ogenblik. (Hij draait de deur in het slot en laat me op straat staan. Na een minuut maakt hij weer open en krijg ik een copie). Dit heb ik op twintig exemplaren laten copiëren. Het is met de hand geschreven. Want ik heb geen typmachine. Ik heb ook geen telefoon. En ook geen koelkast. Maar ik heb wel! Elektrische verwarming. Televisie. Een grill. Een broodrooster. Een strijkijzer. En een deurbel! (hilariteit)"
VITAL haalde 79 stemmen in Bredene.
Met de opkomst van de gsm, worden elke dag drie telefooncellen weggehaald in België. Belgacom wil echter niet zeggen wat een cel per jaar moet opbrengen om niét afgebroken te worden.
Dat er wel degelijk een 'sneuvelquotum' is, komen we te weten van enkele gemeentes waar in 2006 en 2005 cellen zijn weggenomen. Zo liet Belgacom aan de gemeente Rijkevorsel (10.600 inwoners) weten dat ze vijf cellen op haar grondgebied wilde weghalen. Hoewel de cellen allemaal binnen het dorp lagen, bedroeg de gezamenlijke jààromzet (in 2004) slechts 98 euro. De beste cel had 48 euro "gedraaid", de anderen haalden een omzet tussen 18 en 9 euro per jaar. In Rijkevorsel staat nu nog één cel. Ook de gemeente Gingelom kreeg begin 2006 een bericht van Belgacom: ze wilde vijf cellen verwijderen in de deelgemeentes Niel, Mielen, Buvingen, Boekhout en Muizen. Niel haalde nog 52 euro per jaar maar de cel in de Kruisstraat van Muizen kon slechts een omzet van 5 euro per jaar voorleggen.
De rinkelende doodskist
Naam: Wessel di Wesselli
Leeftijd: 68
Woonplaats: Antwerpen
Beroep: kunstenaar, universeel uitvinder
Wessel di Wesselli is géén onbekende voor de Humolezers uit de jaren tachtig. Zij zullen hem nog herinneren als de bevlogen Da Vinci van de Lage Landen die via Humo honderdduizend Bfr uitloofde aan eenieder die kon bewijzen dat zijn perpetuum mobile niét functioneerde.
Intussen zijn er 22 jaar voorbij, Wessel di Wesselli werkt nog steeds aan zijn perpetuum, maar telefoon én deurbel zijn uitvindingen die niet langer aan hem besteed zijn. Na twee dagen vergeefs op zijn bel duwen, meldt de buurvrouw roepend uit het raam "dat die mens met zijnen baard bijna altijd op de baan is" en dat ik ook voor niks zal komen als hij wél thuis is, "want dan zet hij den ellentriek van zijn bel af". Uiteindelijk vinden we mekaar toch en zo zit hij voor mij: de man met de lange gabardine en het brandend vuur in zijn antracieten ogen.
"Dat ik bij mij thuis de deurbel af zet, komt omdat ik niet graag gestoord word. De mensen moeten maar een brief schrijven als ze mij willen bereiken. Brieven schrijven is goed voor de mens. Een brief komt in een huis binnen zonder de bestemmeling te storen en die bestemmeling heeft dan ook nog het voordeel dat hij je gedachten kan bewaren.
Een telefoon is nadelig voor de bestemmeling. Hij komt met veel stoornis in je huis, en door zijn vluchtigheid laat hij niet de minste neerslag na. En nu zijn er de e-mails die je ook kan bewaren, maar door e-mail verliezen wij de belangrijke én de onmisbare figuur van de postbode die voor de briefwisseling én voor sociaal dienstbetoon zorgt.
Maar laat mij terugkomen op de nadelen van de telefoon. Dat toestel is een dictator. Je bent aan het eten, je bent aan het lezen, en zijn onbeleefd gerinkel dwingt je om iedere activiteit te staken. Zelfs mooie gesprekken onder mensen heb ik al weten afgebroken worden door telefoon en gsm. En de vaste telefoon is dan nog minst nadelig, die stoort slechts op één plaats in huis, maar de gsm stoort op àlle plaatsen waar je je bevindt. Het stond toch in de krant van die dode die in zijn kist lag, en tijdens de uitvaartdienst ging zijn gsm rinkelen. Dus zelfs in de dood was hem geen rust gegund!
Babbelonië
«De technologie zou een verlengstuk moeten zijn van de mens, maar we zien het omgekeerde. De mens is een afhankelijk verlengstuk geworden van de technologie en dat brengt hem van de wijs. Omdat hij overvloedig met die gsm communiceert, vergeet hij dat er meditatie en stilte nodig is. En hij vergeet eveneens dat die miljoenen gsm's tonnen vervuiling meebrengen, alsook gevaarlijke stralingen van dat toestel zelf én van de gsm-masten. Hetzelfde zie je met de automobiel die ik de foute-mobiel noem. Die zorgt voor communicatie, die brengt mensen bij elkaar, en dat is zo makkelijk en comfortabel dat de mens niet meer zonder die wagen kan. En omdat hij nu een verlengstuk van die wagen is, vergeet hij dat die foute-mobiel de aarde verbrandt en vernietigt. En hij vergeet dat er ook nog stille vervoermiddelen zijn.
Ik doe de meeste van mijn verplaatsingen met de fiets. Die handelswijze noem ik de velosofie: ik denk, dus ik fiets.
Maar die traagheid staat haaks op onze maatschappij die doordrongen is van de haast. Men wil snelheid in het wegverkeer én in het maatschappelijk verkeer: men wil snel kunnen rijden en de ander snel kunnen bellen. Maar wat is het resultaat? Een chaos in het verkeer en een Babbelonië in onze gesprekken. Haast is dus overbodig. Haast zorgt voor ongevallen op de weg en voor botsingen en misverstanden in onze communicatie (waardoor we opnieuw en opnieuw moeten bellen!)
En mensen zeggen dat ze die gsm en die telefoon niet meer kunnen missen. Maar dat is onzin. Je kan dat best wel gewoon worden. Trouwens, in hoeveel gezinnen ontstaat er geen ruzie en onenigheid door de hoge gsm-rekeningen?! Er zijn nu al mensen die schulden hebben door de gsm, met andere woorden: schulden omdat ze zoveel gecommuniceerd hebben.
Het lijkt wel op een verslaving. Die ontstaan is uit de angst van alleen te zijn. Dat altijd maar opnieuw willen bellen om te horen dat er iemand is. Het is een opvallend gegeven. Enerzijds isoleert de mens zich meer en meer. Hij rijdt vaak alleen in zijn voertuig, hij praat niet meer in de tram of in de trein, hij loopt zijn buren met een haastig knikje voorbij, en daar tegenover staat dat hij niet zonder die gsm kan. Er is dus angst voor de communicatie met vreemden, en daarom valt hij terug op dat apparaatje waarmee hij kan spreken met de mensen die hij goed kent.
Dus in plaats van met een brede kring van mensen te praten, vallen we terug op dat kleine kringetje. En in plaats van rechtstreeks en van gezicht tot gezicht met mekaar te communiceren, vallen we terug op dat hulpstuk, op die prothese. Erger nog, we zijn zelfs gaan denken dat die gsm-prothese het enige ware communicatiemedium is.
Nog zo'n waanidee is dat je bereikbaar moét zijn. Maar waarom moét dat? Welk heil is daarmee verbonden dat iedereen je steeds en overal weet te vinden? Het doet mij denken aan de elektronische enkelband. Met dat verschil dat je deze enkelband zelf gekocht hebt."
Havenroute
Een apart belgebied is de Antwerpse haven. Op papier hebben we een lijst van achtentwintig cellen, een "telefoongids" die tien jaar geleden gemaakt is door de havenaalmoezeniers. Zij veronderstellen dat de meeste cellen er nog staan omdat zeelui toch regelmatige gebruikers zijn.
De haven is een doolhof van moeilijk te vinden kaainummers en afgesloten security gates en we hebben moeite om de cellen te lokaliseren: cabines van die omvang zie je niet meteen staan tussen die torens van opeengestapelde containers. De cel aan de Petroleumbrug is de bijzonderste. Ze staat naast een permanent opgehaalde ijzerbrug, de weg gaat er niet verder, er loopt een spoorbundel tot voor de deur, er groeit gras tussen de kasseien, en achter de cabine strekt zich een ruwe watervlakte uit met gastanks en rokende chemiebuizen, en overal is er geschraap en geschuur, van metaal op metaal, van lichters en ankers en baggerboten.
De telefooncel op de Scheldelaan en nabij het dorp Lillo is de grappigste. Naast het zwaar suizende wegverkeer hangt een bord met die ouderwetse zwarte hoorn, de aanduiding dat er een cel vlakbij is, en die is er ook, maar als je de deur openduwt, is er geen telefoontoestel. Er is alleen nog het toepasselijke Belgacom-opschrift "Zoekt u iets of iemand?"
Ook de cel die zich op het eiland bevindt tussen de enorme Zandvlietsluis en de al even immense Berendrechtsluis is niet meteen te vinden. Het aluminium bezemkastje steekt amper af in dit landschap van zeeschepen die flatgebouwen met containers op hun dek dragen. Als ik de hoorn neem, komt er geen kik meer. De wereld is hier veraf, dat hoor ik van de wind tussen de klapdeuren.
Aan kaai 408 is een douanebureau en de cel naast de gevel "doet het nog goed" volgens de beambte. Veel Aziaten en Oost-Europeanen die bij het magere licht de kleine lettertjes van hun telecard staan te lezen. Ik zou ze graag zien bellen hier, tussen de rafels goederenspoor en bij die ene sparrenboom die ooit van een Skandinavisch schip is gevallen en toch wortel heeft geschoten.
Ook vinden we nog een cel aan de voet van torenhoge graansilo's, een luciferdoos, altijd in de schaduw, altijd onder stof. En dan komt dé verrassing op de lààtste locatie die we bezoeken, kaai 314, twéé cellen naast mekaar en in één daarvan staat Een Mens! De eerste beller die ik zie in dagen làng langs cellen rijden. Hij belt aan de voet van een hoog zwart schip uit Panama, de zon kaatst overal op de boegen en de rompen van schepen, en de meeuwen schreeuwen zoals het hoort. Martin komt uit het Poolse Sopot, en is eerste officier op een schip "hier 5OO meter vandaan". Zijn schip met de twintig bemanningsleden vaart tussen Europa en China, Antwerpen is altijd een stopplaats. Hij had zojuist vrouw en kinderen aan de lijn, hij is al bijna zes maanden van huis, maar binnen enkele dagen gaat hij dan toch thuis zijn. En hij heeft een gsm, maar daarmee kost Polen één dollar per minuut, en in deze cel kost het maar een halve dollar per minuut, so I can talk longer. Ik wens hem nog een goede reis, en zeg ook goeiedag in het Pools en ineens komen de woorden dzjengkoejew, potsjonk, en pomiedori uit een oud geheugen terug, en ach, het zijn maar woorden om daarginds Dank U, Trein en Tomaten te zeggen, maar hij lacht van oor tot oor omdat iemand vijf seconden zijn taal spreekt, hier in dit Belgische land. En dan gaan onze wegen uit elkaar. En niets is wat er overblijft, dan een haven en een zwijgende cel aan een waterkant.
<k> Een leven zonder gsm en zonder vaste telefoon (1)
In de eerste week van de quarantaine belden de Belgen 60% meer dan gemiddeld.
In een gewone week voeren ze 500 miljoen minuten aan telefoongesprekken.
In die eerste corona-week steeg dat volume aan gesprekken (Skype e.d. niet meegerekend) naar 800 miljoen minuten.
In 2006 ging ik op zoek naar landgenoten die nog volledig zonder telefoon leefden, noch vast noch mobiel.
Het leven dat zij leiden staat lichtjaren verwijderd van bovenstaande cijfers. Dit is hun verhaal.
Tellefon? Dat is voor niks nodig!
Humo oktober 2006 (herwerkt en licht ingekort)
© Jan Hertoghs
"Ik heb vijf keer getelefoneerd in mijn leven. Ik kan mij elk gesprek herinneren."
Mensen zonder hoorn zoeken, het is een naald in een hooiberg. Maar ik heb een benaderende zoekmethode. Mensen die geen telefoon hebben, zijn aangewezen op een telefooncel en dus zal ik aan de directe omwonenden van een aantal cellen vragen of zij nog veel gebruikers zien. Op het ogenblik dat ik dit schrijf, staan er nog 11.500 cellen in België. Op hun hoogtepunt (het jaar 2000) waren dat er 18.437.
Op een dag in september vertrek ik voor m'n eerste cellspotting, mijn willekeurig keuze is op de regio Hoogstraten gevallen. Op de E19 ter hoogte van Brecht begint het drukke verkeer knipperlichtend te vertragen. Er ligt een witte vrachtwagen vijf meter dieper in het weiland gekanteld. Het ongeval is pas gebeurd want één van de wielen draait nog in het ijle. Ik stop op de pechstrook samen met één andere automobilist, hij belt het noodnummer met zijn gsm en terwijl schuiven tientallen personen- en vrachtwagens voorbij, traag en nieuwsgierig, alle bijstand aan ons overlatend. We lopen het diepe slijkspoor af tot onder in de berm om te zien hoe het met de chauffeur is. Die is nog heelhuids, maar hij heeft nog geen poging gedaan om uit zijn zijlings gekantelde cabine te klimmen. Hij staat op de binnenkant van zijn zijdeur en zo - rechtop achter het glas van zijn voorruit - zien we hem telefoneren, met de gsm aan zijn oor. "Als in een telefooncel!", zeggen we tegelijkertijd. En voorwaar, vréémder had deze reportage niet kunnen beginnen.
Nog geen acht km verder is de afslag Hoogstraten en waar de afrit zich splitst naar Loenhout, daar staat mijn eerste cel. Het is cel 30990 en op de display heet ze mij WELKOM. Dat die cel hiér staat is merkwaardig, met alleen maar koeien en een boerderij vlakbij. Op het erf klimt een jonge boer van zijn tractor, hij kent de toedracht: "Dat is heel simpel, meneer. Zo'n twaalf jaar geleden stonden de politie en de rijkswacht hier regelmatig controles te doen. Snelheid, te zware lading, drinken, en ja, sommigen moesten dan hun baas bellen, of hun camion aan de kant laten staan, en dan kwamen ze bij ons vragen of ze de telefoon mochten gebruiken. En dan had ge ook nog de mensen die op de autostrade in panne vielen, en die kwamen hier ook al vragen om "efkes te mogen bellen". Dat heeft zo'n paar jaar geduurd, dat was dikwijls ook 's nachts, dat wij zegden, dat kan zo niet verder, en dat wij bij de burgemeester zijn gaan aankloppen. Die mens begreep ons direct en kort daarop stond dat telefoonkot hier. De eerste jaren heeft dat echt goed gedraaid, maar ja, dan is de gsm gekomen, en nu ziet ge bijna geen kat meer in dat kot".
In de Hoogstraatse deelgemeente Meer staat nog zo'n massieve aluminium doos uit de jaren zestig, en ze staat er niet alleen voor de gebruikers, ze staat ook in de weg. "Gij zijt niet van hier, dat hoor ik. Waart gij van hier, dan zoudt gij weten dat wij met die cel niks als last hebben, niks als miserie. Ge ziet het zelf. Als ik of mijn gebuur of mijn kinderen hier uit de garagepoort de straat willen oprijden, dan hebben wij compleet geen zicht! Dat is dus levensgevaarlijk. Maar ja, ze laten dat kot staan omdat er nog gebeld wordt. Niet door de mensen van hier, neenee, maar door de vrèmden! De mannen die bij de tuinders werken. Die moeten natuurlijk naar overal in de wereld kunnen bellen. En die sigarettenstoempkes en die papierkes die ge ziet liggen, dat is hun rommel. Zijt gij van Belgacom, meneer? Ge moogt dat spel anders gerust wegdoen! Ik zal niet bleiten als ze weg is."
In de twee andere deelgemeentes Meerle en Meersel-Dreef blijken de cellen ook door buitenlanders gebruikt te worden. Maar in plaats van "vrèmden" spreekt men over "een Poolse of Roemeense familie die ginder in een klein huizeke woont". In Meersel-Dreef weet de dienster van het café te zeggen dat het "Portugezen" zijn. Ze zegt het op de vriendelijke toon van mensen die toch wel ver van huis zijn. Dat er in dat meest noordelijke dorp van ons land in de donkere en goedkopere avonduren een zuiderling met zijn achtergebleven familia staat te praten, dat doet me iets.
Vijf keer gebeld in tachtig jaar
Naam en leeftijd: Rik, 80 jaar
Woonplaats: Ranst
Vorige beroepen: boer, fabrieksarbeider
Hij trekt een stoel bij de ruwe tafel. In het achterhuis staan een TV, een radio, een koelkast, en een fornuis op butaangas. Rik is eenvoudig zoals zijn interieur, een blauwe werkbroek opgehouden door een stevige riem en een ruitjeshemd dat hij tot boven heeft dichtgeknoopt. Hij legt zijn handen op de tafel en is benieuwd wat voor vragen ik heb meegebracht.
"Ik heb geen telefoon en geen gsm. Ik heb dat voor niks nodig. Hier in de buurt heeft een telefooncabine gestaan, maar ze is al jaren weg, en ik heb er maar één keer gebruik van gemaakt. Dat was toen ik op pensioen ging en een geit wilde houden. Ik had een annonce in een reclameblaadje gelezen en ik belde naar dat nummer om te weten hoeveel die geit kostte en waar ik ze kon afhalen. Wacht eens, ik heb twéé keer vanuit die kabien gebeld. De tweede keer, dat was naar mijn zuster, dat ging over een familiekwestie, maar dat is intussen al twintig jaar geleden. Ziet ge, ik heb zo weinig getelefoneerd in mijn leven dat ik nog goed weet wanneer ik een hoorn heb vast gehad. Ik heb ook eens gebeld vanuit het gasthuis van Lier. Een andere mens heeft toen voor mij het nummer gedraaid. Maar ook dat is al vijftien jaar geleden."
Rik kent nog een anecdote van toen de telefoon "opkwam" in de jaren zestig. Een klein "boerke" kreeg bezoek van de veekoopman die één van zijn stieren wilde kopen, maar ze geraakten het niet eens over de prijs. De koopman zei: als ge toch akkoord gaat met mijn prijs, dan belt ge maar morgen. Maar die boer kreeg elders een beter bod en dus ging hij naar de buren met de vraag of hij daar mocht telefoneren. "En dat boerke ging naar dat toestel, hij nam die hoorn op en hij riep, Louis, mijne stier is al verkocht. En toen hebben die geburen hem moeten uitleggen dat hij éérst het nummer moest draaien. Ja, de mensen waren toen niet zo vertrouwd met moderne apparaten. Wie had er vroeger telefoon? De burgemeester, meneer pastoor en de schoolmeester, een gewone mens had daar geen behoefte aan.
Ik heb er ook geen nodig: mijn zoon woont hier vlakbij en die heeft telefoon, maar in de laatste twintig jaar heb ik die misschien twee of drie keer nodig gehad.
Ik ben tamelijk veel met de brommer onderweg. Dan bezoek ik bijvoorbeeld mijn kleindochter. En dan bel ik aan de deur en dan is ze niet thuis. En twee weken later ga ik weer langs, wéér niet thuis. En zo kan het zijn dat ik haar zes weken niet zie, omdat ik nooit telefoneer dat ik ga komen. Och ja, dan ga ik maar iemand anders bezoeken die wél thuis is.
Ik vind de gsm een schoon dink omdat ge alles en iedereen op elk moment kunt bereiken, zeker voor de jeugd. Maar mijn dokter zegt dat hij er niet mee gaat beginnen. Ge hebt geen moment rust meer in uw leven, heeft hij gezegd.
Ik zie ze nu al bellen vanuit de auto. Dat moet toch gevaarlijk zijn om zo te rijden, uw gedachten zijn toch op een ander, en niet op de baan. Ze bellen nu zelfs al vanop de velo. Eerst zàg ik dat niet, in het begin dacht ik, hola, die mens is hardop in zijn eigen aan het klappen.
Ik kom nu meer en meer gsm's tegen bij mensen van mijn leeftijd. Bij een kameraad duivenmelker ligt de gsm 's zondags altijd bij de hand, en dan belt hij naar de andere melkers, "de mijne is gevallen, hebt gij die van u al gepakt?" Ziet ge, ze kunnen niet meer wachten tot ze op café zijn, ze moeten alles diréct weten van mekaar.
Zelf kan ik slecht overweg met de moderniteit. Pas op, ik volg de wereld hé. Ik lees de gazet, en ik kijk naar het nieuws, Terzake en De Zevende Dag. Ik volg dat allemaal. Maar ik ben niet technisch aangelegd.
Ik zie dat kinderen van tien jaar nu ook zo'n gsm hebben. En die ouders vinden dat goed, want die willen dat hun kinderen méé zijn op alle gebied. Mijn vader was boer en die wist dat ik ook boer ging worden, dus die mens was gerust. Maar ouders van tegenwoordig zitten met de schrik: wat gaat er van ons kind worden? Gaat hij wel werk hebben later? Gaat hij een lief vinden? Gaat hij vrienden hebben? En dan denken ze, als wij er nu voor zorgen dat hij méé is met alles, dan komt hij goed aan de start om een lief en om werk te vinden.
Toen ik jong was, had ik geen telefoon om mijn lief te bellen. Ge leerde uw lief kennen op de kermis en ge sprak af, volgende zondag op de kermis in Broechem, en in Broechem sprak ge dan af voor de kermis in Wommelgem. En nooit is daar iets tussen gekomen, ge vondt mekaar altijd. En als ik bij dat meisje thuis mocht komen, dan ging ik daar elke zondag om vijf uur naartoe, en dan zat ge heel de avond aan tafel te klappen met de rest van die familie.
In 1939 heb ik mijn eerste telefoon gezien, dat was tijdens de mobilisatie. Die soldaat telefoneerde midden in het veld, maar om dat te kunnen moest hij wel een kilometer draad achter zich aan slepen. Stel u voor dat die mens een gsm had gehad, die zou nogal content zijn geweest!"
Die zult gij niét vinden!
Het heeft moeite gekost om mensen als Rik te vinden. Op papier zag het er aanvankelijk niet té lastig uit. In 2001 sprak het Nationaal Instituut van de Statistiek nog over 2,2 % van de Belgische huishoudens die géén telefoon had, en in 2003 gaf de studiedienst van de Vlaamse Regering nog aan dat één procent van de Vlamingen "noch over een vaste telefoon noch over een gsm beschikte". Op zes miljoen Vlamingen zouden dat dus zestigduizend individuen zonder enig gerinkel moeten zijn. Maar hoé ze te vinden?!
Op het platteland, was mijn eerste gedachte en zo begon ik landelijke kennissen op te bellen of ze zo'n nulgebruiker wisten wonen. De reacties waren sarcastisch, het was alsof ik naar een hond met vijf poten informeerde: "Gij zoekt een mens zonder telefoon? Ge zegt het maar hé. En liefst nog zonder stromend water en elektriciteit ook zeker?!" Even bemoedigend was de postbode die al twintig jaar een dorp bedeelde: "Zonder telefoon? Dat is onmogelijk! Iedereen krijgt een rekening van Proximus, Mobistar of Telenet in de bus. Zo iemand gaat gij nooit vinden!"
De ex-ambtenaar van de RTT: "Zo is er niemand meer! De grootste sukkelaar die in België arriveert, heeft tegenwoordig twéé gsm's op zak! Ne kapotte en ene die marcheert! En gij denkt natuurlijk aan al die ouwe menskes die alleen wonen, maar die hebben nu ook telefoon. Onder druk van de kinderen 'voor als er iets gebeurt', of onder druk van het OCMW, want die willen dat iedereen bereikbaar is." Ik opperde om bij een telefooncel post te vatten en zo iemand te vinden. "Bij een cel gaan zitten? Jongen! Ge kunt evengoed midden in een bos gaan kamperen, daar ziet ge ook niemand!"
Ook plagerij was mijn deel (Ik heb iemand! En hij heeft gezegd dat ge hem vanavond terug moogt bellen!) evenals het geven van vijf seconden valse hoop. Men had dan een 'kandidaat', maar altijd was er een "maar" aan verbonden. Fonske! Dat zou een goeie voor u geweest zijn, maar sinds vorige maand woont hij in een serviceflat... mét telefoon. - Den Beer! Dat was uwe man. Die leefde nog als vijftig jaar geleden. Maar ja, hij is nu zes maanden dood. - Ik ken iemand! Echt de man die gij moet hebben! Maar ja, hij is nu op reis met zijn huifkar en hij komt de eerste jaren niet terug.
In de gemeente H. moet zelfs een zonderling wonen die nog leeft "zoals 150 jaar geleden". Dat is anno 1856, en de vraag was dan natuurlijk of zo'n Oude Belg wel een reporter per automobiel wilde spreken. Hij gaat het niet doen, was het antwoord. Dat kwam vaker voor, eenzaten die geen contact met de buitenwereld wilden. Of ook, eenzaten die nooit thuis waren ("Ge gaat hem nooit in zijn kot vinden. Maar ge zoudt hem in het dorp kunnen aanspreken. Hij rijdt altijd rond met een bak bier achter op de fiets.")
Het begon op een ridicule onderneming te lijken. Ik spendeerde ùren aan de telefoon om mensen zonder telefoon te vinden. Maar omdat aanhouders winnen, kwam er toch resultaat en druppelden de adressen één voor één binnen. En de nulgebruikers woonden niet alleen op de buiten, ze wonden vaak midden in de stad.
Wié moet ik bellen?
Naam en leeftijd: Roger, 71 jaar
Woonplaats: Gent
Vorig beroep: bediende in de petrochemie
Hij ontvangt me liever niet in zijn kleine studio. We spreken af in een café en ik heb nog niemand zo voorzichtig van een glas frisdrank zien drinken. Roger leidt niet alleen een spaarzaam leven, maar ook een erg teruggetrokken bestaan.
"Dat zal voor sommige mensen raar klinken, maar ik heb in mijn huiskamer nog nooit een telefoon horen rinkelen. Als ik zelf moet bellen, doe ik dat in een kabine met een kaart van Belgacom. Maar eigenlijk telefoneer ik maar twee of drie keer per jaar. En de enige die ik dan opbel is mijn dokter om een afspraak te maken, dat is alles. Ik heb geen directe familie meer, dus ik zou niet weten wie ik nog moet bellen. Mijn huisbaas komt vier keer per week in ons gebouw, dus als er iets moet geregeld worden, dan kan ik het hem zo vragen.
Ik ben nooit getrouwd, ik ben altijd een man alleen geweest. En natuurlijk zijn er moeilijke dagen zoals Kerstmis en Nieuwjaar, dat is waar. Maar ik ben liever gans alleen, dan dat ik kinderen zou hebben die mij nooit komen bezoeken. Dat is toch erger. Dat ge dan telefoon hebt, en ze bellen u nooit op!
Ik doe soms een figurantenrolletje bij het NTG, op de scène een deur opendoen en dan een zinnetje zeggen. Dat is één regisseur die soms beroep op mij doet en als hij me wil bereiken, stopt hij een briefje in mijn bus.
Intussen ben ik aangewezen op de telefooncellen, en ik merk dat ze stilaan uit de straten verdwijnen. Neem het Koopcentrum Zuid, dat is toch een plek waar heel veel mensen komen, maar ineens was die cel daar weg.
De gsm vind ik een heel schone uitvinding. Als ge de jonge mensen bezig ziet! Dat is toch handig, dat ge op elk uur van de dag een contact kunt leggen. Ik denk daar wel eens over, zou ik meer contacten hebben als ik zo'n gsm zou hebben? Ik weet het niet. Dus voorlopig ga ik mij geen aanschaffen."
Het kost zoveel geld
Naam en leeftijd: Rita, 66 jaar
Woonplaats: Gent-Drongen
Vorig beroep: textielarbeidster
In een dagcentrum voor senioren loopt ze met een korte knik tussen de tafeltjes en gaat dan helemaal in de hoek zitten. Ze is onopvallend gekleed en ze kijkt veel voor zich uit als ze praat. Alsof ze het niet gewend is dat iemand zit te luisteren.
"Het kost allemaal zoveel geld. Telefoon kost geld, tv kost geld, de gazet kost geld. En ik heb niet zo'n brede portemonnee, ik kan maar uitgeven wat erin zit. Ge moogt dat gerust weten, ik heb als ontspanning alleen maar zo'n kleine draagbare radio voor Radio 2, en 's avonds lees ik al eens een reclaamgazetje. Of ik ga naar een vergadering van de buurt, zo blijf ik toch van alles op de hoogte.
Ik heb één dochter en als ik haar wil spreken, dan bel ik bij de buren. Vroeger was dat heel gewoon dat ge bij de buren ging vragen om eens te bellen, maar nu ziet ge dat, de mensen hebben het er moeilijk mee dat een ander hun telefoon vastneemt.
Ik zou wel een gsm willen, maar als ge nooit telefoon hebt gehad, is de overgang naar zo'n kleintje wel lastig. Uw vingers zijn te dik voor die fijne toetsen, uw ogen zijn te zwak voor dat kleine scherm, ik denk dat de gsm speciaal gemaakt is voor jonge mensen.
Overal waar ge komt, hoort ge tegenwoordig gsm's bellen. Ik stel me dan voor hoe dat thuis bij die mensen is. Die moeten dan antwoorden, die kunnen niet meer rustig eten, daarvan krijgt ge toch de zenuwen aan uw maag. Bij mij thuis is het altijd stil. Het enige wat daar rinkelt, is de wekker 's morgens.
Soms hoor ik ze bellen in de bazaar. 'Zoetje, ik sta hier bij de yoghurt. Wat moet ik meebrengen, de aardbeien of de kiwi?' Dan denk ik, wat een luxeleven hebben die toch!
Pas op, ik heb niks tegen de gsm. De mensen moeten praten met mekaar, de mensen moeten contact hebben met mekaar, daar kunt ge niet tegen zijn. Maar ik ben wel tegen Belgacom. Volgens mij hebben die een afspraak met de gsm-verkopers. Want omdat zij overal de cellen afbreken, zijn de mensen wel verplicht van een gsm te kopen. En ge krijgt van het OCMW wel twee kaarten per maand om te telefoneren, maar daarmee kunt ge niet in de telefoonwinkels terecht, alleen in de Belgacomcellen. Maar wat zijt ge daarmee als ze de cel in uw buurt komen weghalen?!"
Kapitein Zeppos
"De openbare telefooncel is niet meer van deze tijd". Die uitspraak van minister Vande Lanotte haalde de kranten in 2003. De minister van Overheidsbedrijven vond dat er drastisch moest gesnoeid worden in de cellen: "Ze kosten veel geld, maar worden hoe langer hoe minder gebruikt".
De eerste cellen werden in 1932 geplaatst. Er stonden toen 69 cellen in België: 38 in Brussel, 16 in Luik, 9 in Gent en 6 in Antwerpen. Nadien is het alleen maar crescendo gegaan. In 1981 telde de Regie van Telegrafie en Telefonie (RTT) 7500 openbare cellen, en tien jaar later was dat aantal al verdubbeld. Het hoogtejaar was 2000 met 18.437 cellen, maar van dan af is de terugweg ingezet. Nu verdwijnen er elke dag drie cellen uit ons landschap. Om meer te weten over die evolutie, bel ik met de Verantwoordelijke Openbare Telefooncellen van Belgacom. Zijn naam kan niet toepasselijker zijn: Stefaan Bellemans!
Humo: Stuiten jullie soms op gemeentelijke weerstand als je een cel wil weghalen?
Bellemans: « Wij zullen nooit zomaar een cel weghalen, er is altijd overleg met de gemeente. Maar soms trap je op zere tenen. Soms gaan er allerlei lokale gevoeligheden spelen. Zegt u eens: één gesprek per cel per maand, vindt u dat veel of weinig?"
Humo: Weinig natuurlijk.
Bellemans: «Dan moet ik u zeggen dat ik al in gemeentes ben geweest waar ze de cel wilden behouden met maar één of twee gesprekken per jààr. Men komt dan met allerlei noodsituaties af en tal van lekke banden bij nacht, maar de echte reden is sentiment. Men heeft die cel daar altijd geweten en men kan er moeilijk afstand van doen."
Humo: Wat is jullie criterium om een cel te ontmantelen?
Bellemans: «Ik zal het omgekeerd zeggen. We zullen de cellen behouden waar flinke woonkernen zijn, en waar die niet zijn, zullen we rekening houden met de geografische spreiding. Als er in een dunbevolkt gebied in Wallonië een weinig gebruikte cel is, maar ze is de enige in een straal van 10 à 15 kilometer, dan blijft ze toch staan.
Zoek nu geen cel in een bos hé. U vraagt er niet naar, maar nogal wat journalisten lijken gebiologeerd door de vraag of wij "ergens midden in een bos een cel hebben staan". Het antwoord is nee, en als ik er nog één wist staan, dan zou ik ze direct opruimen."
Humo: Ik kwam nog vaak van die oude stoere aluminiumkasten tegen. Dat had ik niet verwacht.
Bellemans: «Van de vijf types die we hebben is die oldtimer de meest voorkomende: er staan er zo nog 3.500 in ons land, terwijl ze intussen toch al zo'n dertig-veertig jaar oud zijn. Onlangs zag ik een aflevering van Kapitein Zeppos (1964), hij kwam ook uit zo'n oude alu-cel. En ik ben eens gaan kijken daar in Lombeek, en die cel staat daar nog altijd, 42 jaar later."
Humo: Wat doe je met een studentenstad als Leuven? Daar staan veel cellen, maar daar zitten ook een massa gsm-gebruikers.
Bellemans: «Leuven was vroeger een echte goudmijn qua cellen. Maar sinds de opkomst van de gsm (circa 1996) daalt het gebruik daar elk jaar met 5O %. In die cellen wordt nu gemiddeld nog maar twee minuten gebeld per dag. In Leuven staan nog veel "tweelingen" en "drielingen", en dat gaat ons eerste werk zijn om daar enkelvoudige cellen van te maken. De kust is hetzelfde verhaal, daar had je ook die legendarische wachtrijen in de avonduren. Maar dat is allemaal verleden tijd, daar gaan we die meervoudige cellen ook afslanken."
Humo: Bestaat dat nog in België, een cel met een wachtrij?
Bellemans: «Als ik morgen een cel zie met een wachtrij, dan zal ik dat verdacht vinden: er is iets mis met dat toestel, ze zijn daar gratis aan het bellen!"
Straatmeubel
Ik heb een zwak voor verlieslatend meubilair op de openbare weg. Die cabines kunnen er niets aan doen dat er haast niemand meer binnen stapt. Net zoals de kleine stopplaatsen van de NMBS er niets aan kunnen doen dat er zo weinig volk opstapt. Ironisch genoeg vind je een telefooncel nog vaak in de buurt van een kerk. Ooit moest er met De Vader gesproken worden in een huis, en met de rest van de familie in een kastje van de RTT, en daar komt nu een einde aan, en zo staan ze broederlijk naast elkaar in hun gedeelde leegloop.
De bijzonderste cellen zijn die oude aluminium dozen uit de jaren zestig en zeventig. Die cabines zijn kloek, die kunnen met hun aluminium zo lang blijven staan als het Atomium. Ze zijn ook weerbarstig, ze hebben zo'n klapdeur die zich maar moeizaam laat openduwen en achter je rug smakt ze brutaal weer in zijn sluitstand. Geen marketingmens die er toen aan dacht om een beller "welkom" te heten.
Dat aanbellen bij omwonenden begint intussen een refrein te worden, dat "dat kot hier al jàren leeg staat". Meer verhaal of historie lijkt er niet te zijn. Zo'n cel kan dus decennia dienst hebben gedaan als go-between tussen miljoenen mensen en toch blijft er weinig of geen geschiedenis van over. Als de omwonenden iéts hebben onthouden, dan zijn het de inbraken in de geldmuntkastjes en de vandalenstreken. Met heel af en toe een abnormale bezoeker, zoals op de Herenthoutsesteenweg in Nijlen: "Hierachter is een manège en die eigenaar loopt soms over de steenweg met een paard aan de teugel, zo maakt hij die beesten minder schichtig in het verkeer. Vier jaar geleden kwam er ineens een camion uit die zijstraat daar, en dat paard is zo hard verschoten dat het gelijk vooruitsprong, recht op die telefoonkabien. Een slag en een gerinkel, ik kwam op straat en die kabien lag in frut vaneen. Zo'n paard op hol, dat kan den Belgacom ook niet tegenhouden hé. En zo komt het dat wij hier al vier jaar een splinternief model hebben staan. Niet dat hier nog iemand komt bellen, hé vriend, dat niet!"
Het zijn sukkelaars, met hun gsm!
Naam en leeftijd: Jonathan, 22 jaar
Woonplaats: Gent
Beroep: geen
Hij woont in een gemeubelde studio, maar banjert graag door de stad. Lang en mager, een jas met camouflagestrepen, zo beweegt hij zich door de straten.
"Ik heb nooit een vast toestel gehad. Ik was van begin af zot van de gsm. Man, als er vroeger een nieuw model op de markt kwam, dan ging ik die kopen. Bellen en sms-en, experimenteren met logo's en beltonen, 't was de max voor mij. Ik heb een tijd in een instelling gezeten, en daar was iedereen zot van zijn gsm. Met gasten die gingen werken, purely om hun gsm-verbruik te kunnen betalen. Ik heb het ook zo zitten gehad, mijn zwaarste factuur was op een keer 28.000 frank (700 euro).
Wat mij heeft doen stoppen, was die quasi-verslaving aan dat ding. Die gsm was ook mijn draagbare bezigheidstherapie, ik moest die altijd hebben, ik moest daarmee bezig kunnen zijn. Als hij thuis niet op zijn plaats lag, begon ik te flippen, 'k ben hem kwijt, 'k ben hem kwijt! 't Was niet alleen dat toestel dat ik kwijt was, 't was ineens alsof ik al mijn vrienden en kennissen kwijt was. Zo erg leek dat.
Waar ik ook onnozel van werd, was dat sommigen mij 's nachts begonnen op te bellen. Ik werd daar zot van. En toen heb ik gezegd: gsm weg ermee, gedaan ermee!
Dat is vier jaar geleden en ik ben nooit meer "hervallen". En echt waar, van dan af is mijn leven veranderd, van dan af kwam er een grote rust in mijn bestaan. Dat opzeggen van die gsm, dat was een zegen, een bliss voor mij.
Als ik nu jonge gasten op de bus bezig zie met hun gsm, dan denk ik: sukkelaars! Want ze beseffen niet hoe hard ze verhangen zijn. Pak die gsm af, en ze zijn nergens meer. Want ze kunnen hun lief en kameraden niet bellen, een ramp! En zij zijn ook onbereikbaar, dubbele ramp! Die gastjes bestààn niet zonder die gsm. Ze zijn ook verhangen aan dat onzichtbare communiceren met elkaar. Al dat plagen en uitdagen en verliefde berichtjes sturen, dat missen ze: want de dingen recht in iemands gezicht zeggen, dat zijn ze verleerd. Ik merk dat zelf: zonder die gsm ben ik straight geworden. Ik gebruik geen omwegen meer, ik spreek de mensen aan, rechttoe rechtaan in hun gezicht.
Ik stempel en ik ben werkzoekende, maar als zo'n personeelsdienst dan hoort dat ze mij niet kunnen opbellen, dat ze mij een brief moeten schrijven, ja, dan bekijken ze u nogal. Een jonge gast zonder telefoon, 't is niet mogelijk!
Ik ga veel te voet. Mijn vrienden en familie bezoek ik nu thuis in plaats van ze op te bellen. Zijn ze thuis, oké. Zijn ze niet thuis, ook oké; ik heb niet dat gevoel van shit, ik heb hier mijn tijd verloren. Want ik heb nu meer tijd dan vroeger omdat ik géén uren aan die gsm hang.
En uiteraard telefoneer ik nog. Maar dan vanuit de telefoonshop, tussen de Marokkanen en de Polen. Daar kan je nog met geld betalen, daar is het goedkoper dan in een cabine van Belgacom! Voor mensen met weinig geld is dat een oplossing. Maar je moet dan wel in een stad wonen, op de buiten zijn natuurlijk geen telefoonwinkels."
Op het toilet
In de Belgische broekzakken en handtassen bevinden zich op dit ogenblik negen miljoen gsm's. En volgens een enquête van Samsung "kan de Belg niet meer zonder". Zo verlaat 75% zijn woning nooit zonder gsm. 81% heeft er geen probleem mee om tijdens het eten de gsm op te nemen. 61% laat hem 's nachts opstaan. 41% beantwoordt nog oproepen als hij in bad zit. 45% neemt zijn mobiel mee naar het toilet. Een gsm, het is een gemak.
Lees Deel 2: “Een gsm is een enkelband die je zelf hebt gekocht.”
Arendonk? Gitarendonk! De revival van het mini-festival
Het staat nu vast dat de grote festivals zoals Tomorrowland, Werchter en Pukkelpop wegens het coronavirus niet zullen plaatsvinden. Dat opent misschien mogelijkheden voor een revival van het kleine festival. Twee decennia geleden schoten die nog als paddenstoelen uit de grond om nadien ook als paddenstoelen weer te verdwijnen omdat enkel de grote festivals de zware logistiek en toenemende veiligheidsmaatregelen op zich kunnen nemen. Maar mogelijk wordt 2020 dus toch nog een mini-festivalzomer met wat social distancing bij de frontstage en de verkoop van bier en alcoholgel door de Chiro.
Een herneming uit Humo 26/6/2012 - (c) Jan Hertoghs
Het probleem is bekend. Het is voorjaar, u hebt nabij de bebouwde kom nog een weide liggen, u hebt wat contacten in de muziek- en de frituurwereld en plots overvalt u de onstuitbare drang om alsnog een zomerfestival op poten te zetten. U weet algauw welke headliner u op de affiche zal zetten, maar u weet hoegenaamd niet welke wervende naam u voor uw festival moet kiezen.
Geen nood, Humo helpt u!
Uiterst maar dan ook zeer belangrijk is dat u de naam van uw gemeente als basis neemt. Op die manier weet zelfs de domste bezoeker direct waar hij moet zijn. Trouwens, zo zijn ook Noël Steen en Herman Schueremans begonnen: Rock Torhout! Rock Werchter!
Laat ons dus beginnen met de eenvoudige, voor de hand liggende namen voor een festival. Met daarbij toch al enige twang en rif om het een iets grotere uitstraling te geven. Hier gaan we. Here we go!
Bokrijk BOKROCK
Kaprijke KAPROCK
Opwijk POPWIJK
Poppel POPPELPOP
Stabroek STAB ROCK
Tielt TILT ROCK
Ukkel UKKELPOP
Denk ook aan de quasi letterlijke Engelse vertaling van uw gemeente! De Engelse taal rockt en doet zelfs in de meest doffe en saaie gemeente het idee groeien dat er iets van de grote wereld te gebeuren staat.
Beveren BEAVER ROCK
Herk-de-Stad HERK THE CITY ROCK
Koewacht KOE WAIT ROCK of Q8 ROCK (sponsor gevonden!)
Meeuwen SEAGULL ROCK
Wortel CARROT ROCK (beter nog: PEEKES ROCK)
Als uw gemeente eindigt op -HOUT, dan zit u helemaal gebeiteld, wegens het Engelse "wood" en dus bijna klinkend als Woodstock!
Houthalen GET WOOD ROCK
Meerhout MORE WOOD ROCK
Minderhout LESS WOOD ROCK
Stokkem WOODSTOKKEM
Aarzel ook niet om bekende groepsnamen uit de rockwereld in uw affiche te parafraseren. Toeloop verzekerd!
Boom BOOMTOWN ROCK
Duffel DUFFALO SPRINGFIELD
Tollembeek JETHRO TOLLEMBEEK
Niel NIEL YOUNG ROCK
Als het ietsje méér mag zijn, als er al eens een onvermoede associatie of een betere woordspeling mag voorkomen, dan is dit uw kans.
Aalter AALTER TOGETHER NOW
Arendonk GITARENDONK
Asse KICK ASSE
Balen STEKKERROCK
Deinze DEINZE IN THE DARK
Diest DIEST IN THE WIND
Herentals WISH YOU WERE HERENTALS
Londerzeel LONDERZEEL CALLING
Retie GET RETIE
Reet THE KIDS ARE ALL REET
St-Genesius-Rode ON THE RODE AGAIN
Wielsbeke WIELS ON FIRE
Verder valt er natuurlijk ook iets te doen met uw streekprodukten. U vangt twee vliegen in één tent: bezoekers én een grotere afzet van land- en tuinbouwproducten.
Hoeilaart GRAPEVINE ROCK (eventueel ook: GLASPOP)
Hoogstraten STRAWBERRY ROCK
Kampenhout WITH LOVE ROCK (witloof!)
Westmalle TRAPPIST ROCK (ook: ROCK VAN 't VAT)
Eveneens lokaal verankerd zijn:
Aalst ONION ROCK
Sint-Truiden KANARIEPOP
Vorst PRISON POP
Leuven JAILHOUSE ROCK
En zo komen we in het stadium van de vérgezochte, niét voor de hand liggende, en compleet van de pop-pot gerukte festivalnamen. Probeer ze, maar kom nadien niét met de gehele Jeugdraad klagen dat er geen volk was!
Bornem BORNEM TO RUN
Dikkebus FAT BUS CITY LIMITS
Erpe-Mere ERPE MORE
Knokke KNOKKIN' ON HEAVENS DOOR
Landen TOUCHDOWN ROCK
Nazareth MY SWEET LORD HOMETOWN ROCK
Wijtschate WIJTER SCHATE OF PALE ROCK
Elke gelijkenis of overeenkomst met reeds bestaande festivalnamen berust geheel op toeval.
De man die 29 jaar in quarantaine leefde
"Ik heb alleen met mezelf gesproken."
Omdat zijn vader hem verbood naar de kunstacademie te gaan, heeft de Duitser Rainer Herpel (51) zich in zijn kamer teruggetrokken en negenentwintig jaar lang gezwegen: "Ik had niets meer te zeggen," was zijn verklaring. Nu zijn vader gestorven is, heeft hij zijn mond weer geopend.
Zo stond het op 10 juni in de kranten, niet alleen in België maar over de hele wereld. Zwijgen is een hoogst ongewone bezigheid en is dus nieuws in tijden van gsm's, chatboxen en talkshows. De enigen die nog zwijgen zijn monniken en de maffia. Maar 29 jaar, dat is een omèrta die men zelfs in Napels niet kent. Rainer Herpel zegt dat hij in die zeer lange tijd alleen met zichzelf heeft gepraat: "Ik was veruit de interessantste persoon die ik tegenkwam."
Humo 1/7/2003 - ©Jan Hertoghs
Un peintre allemand s'est muré dans le silence pendant 29 ans - in meer dan twintig talen kan je het bericht van Reuters terugvinden op internet. De bron van het bericht was een reportage in de Süddeutsche Zeitung. Zij maakten een portret van de zwijgende Duitser die nog bij zijn moeder woont in Bad Ems, een klein stadje nabij Koblenz. De journalist en fotograaf waren de eerste bezoekers in 29 jaar, in al die tijd heeft Herpel niemand willen ontvangen. De 51-jarige die in zijn kamer bleef en amper het huis verliet, maakt "een verbazend jonge indruk" op de reporters, hij heeft "de huid van een dertigjarige zonder de minste groeven of rimpels". De man blijkt er wel tamelijk rigide en enigszins zonderlinge gewoonten op na te houden. Hij eet alleen maar kleine porties kabeljauwlever, bakt brood met haver en water, en zweert bij 2,5 kilogram uien per dag (gekookt, gebakken of gepureerd).
Het artikel spreekt niet over psychische problemen, maar tussen de regels wordt wel gezegd dat mutisme kan optreden bij depressie, schizofrenie en andere psychische stoornissen. Ik twijfel: kan je hem zomaar interviewen als hij psychisch ziek is? En hoe win je het vertrouwen van iemand die 29 jaar geen mens heeft willen zien? Ik besluit ernaartoe te rijden zonder afspraak, aan de deur zal ik eerder zijn vertrouwen winnen dan aan de telefoon.
Vrijwillige ballingschap
16 juni is een mooie dag. Ik neem de weg via Stadtkyll, Daun en Wittlich, die stadjes en kleine wegen van de Eifel zijn me vertrouwd. In 1970 heb ik met vier schoolvrienden gelift door dit heuvelland. Op een avond nam een man ons mee, met z'n vijven erbij in zijn Kever, we konden amper in zijn auto met de rugzakken, ik moest de zijdeur van binnenuit vasthouden, ze kon niet meer in het slot, en Cat Stevens zong op de radio O baby baby it's a wild world. En nu ben ik hier en al die jaren heeft dit landschap mijn herinneringen bewaard.
En ik vraag me af: wat deed Rainer Herpel in diezelfde vroege jaren zeventig? Wie toen jong was, had de wereld voor zich open liggen. Hij verkoos om de wereld rond zich te sluiten. Hij besliste om van zijn slaapkamer zijn wereld te maken. Een nooit eerder geziene expeditie van een 22-jarige, een voyage autour de ma chambre die negentwintig jaar duurde.
Bad Ems is een oudmodisch kuuroord. Trage rivier, protserig Kurhaus, roomkleurige hotels, fonteinen die uit gladde stenen ontspringen, en overal de geur van rozen en de schaduw van kastanjebomen. Het huis van de familie Herpel ligt buiten deze mondaine oase, de straat is leeg en stil. In het uitstalraam van hun vroegere schoenwinkel hangen grillige potloodschetsen op papier en dikke strepen olieverf die gestold zijn op houten lijsten. Ik bel aan, een vrouwenhoofd verschijnt tussen de geraniums op de eerste verdieping, aus Belgien?, ik kom zo meteen!
Achter zijn moeder staat Rainer met blote voeten op de trap, hij klapt in zijn handen, ein belgischer Journalist, dat is nog eens bezoek! In de donkere huiskamer waar de hitte met blinden wordt buitengehouden, schuift hij de twee zetels nauw tegen elkaar. Zijn moeder gaat naar de keuken, ik moet pal tegenover hem komen zitten. Ik kan niet naast zijn gelige handen en gelige gezicht kijken; het eenzijdige dieet heeft 'm allicht die huidskleur bezorgd. Hij vraagt of ik een naamkaartje heb, bekijkt het langdurig en legt het dan in een doosje. Er zitten twee kaartjes in het doosje, ééntje van de "Süddeutsche" en eentje van mij, je bent de tweede journalist die hier komt, je bent mijn tweede bezoeker in 29 jaar! Met belangstelling kijkt hij ook naar de cassetterecorder en naar het rooie lampje dat beweegt als hij spreekt. Dan zwijgt hij plechtig, benieuwd als hij is naar de eerste vraag die ik zal stellen. Rainer Herpel heeft grote doordringende ogen en af en toe een lichte trilling om de mond.
Humo: Ik dacht dat er al meer journalisten zouden gekomen zijn.
Herpel: «O, maar het zijn alleen de besten die zich voor mij interesseren. Enkele dagen geleden heb ik een telefonisch interview gehad met de BBC en National Public Radio uit Washington D.C., dat is Engeland én Amerika, dan heb je toch de hele wereld!"
Humo: Hebben ze je nog niet gebeld voor een... talkshow?
Herpel: «Gisteren belde iemand uit Erfurt voor zo'n talkshow, maar Erfurt is te ver voor mij. De NDR heeft ook gebeld, maar dat tv-station komt zelf tot hier."
Humo: Je hebt niet alleen jàren gezwegen, je legde jezelf ook een verregaande quarantaine op.
Herpel: «Dat was voor mij het beste. Ik kwam niet graag op straat. Een vis die zoetwater gewend is, die moet je niet in zoutwater dompelen, want dan gaat hij dood.
Ik ging op de stilste uren van de dag wel wandelen in de bossen. Ik vertrok om halfzes 's morgens en ik kwam om twaalf uur terug. Ik ging elke dag, of het nu regende, sneeuwde of stormde.
Ik ken de bossen goed. Ik heb vroeger hooistalletjes voor het wild geteerd met een produkt tegen houtrot. Daar zat een giftige stof in en daardoor zijn mijn hersenen lange tijd beschadigd geweest. De wandelingen in het bos hebben me voor een stuk genezen."
Humo: In het bos kwam je allicht houthakkers of andere wandelaars tegen? Heb je die gesproken?
Herpel: «Ik zag bijna niemand in het bos. En als ik mensen zag, dan ontweek ik ze. En als ze iets vroegen, dan heb ik niets gezegd. Ik kon ook niet horen wat ze vroegen want ik had mijn oorbeschermers op."
Humo: Oorbeschermers? Dan kon je de vogels en het ruisen van de bomen ook niet horen.
Herpel: «Ik weet het, maar soms werden die aangename geluiden van het bos doorbroken door een plotse auto en dan ben ik telkens zo geschrokken dat ik besloten heb om in het woud oorbeschermers of oordopjes te dragen. Pas vorig jaar ben ik daarmee opgehouden. Nu hoor ik het woud, en nu kan ik het ook verdragen om mensen te horen praten. Ik kan zelfs straatlawaai verdragen, maar niet veel. Op straat draag ik nog vaak oorbeschermers. Teveel straatlawaai maakt mij kapot."
Humo: Je zat altijd in de stilte van dit huis. Allicht daarom kon je maar weinig lawaai verdragen.
Herpel: «O, maar hier in huis heb ik ook vaak iets in de oren gestopt. Als mijn moeder begint te kletsen (zucht), dat is niet om uit te houden. Ik heb stilte nodig. Zonder stilte kan ik niet nadenken. Daarom ben ik niet graag in het lawaai van het verkeer. En dan zijn er nog mensen die in de auto zitten en terwijl telefoneren! Hoe dwaas! Ze kunnen niet nadenken en toch spreken ze!"
In één klap wereldberoemd
Humo: Wat zag je als je toekomst toen je jong was?
Herpel: «Ik wou een rijk man worden. Maar hoe? Ik had geen goud- of diamantmijn, geen groot bedrijf, maar ik had hier thuis wel enkele lege lijsten van schilderijen staan, en toen kwam de gedachte, ik ga zelf schilderen! Als kind kon ik al zeer goed tekenen en schilderen, ik bezit al lang de gave om een geniaal kunstenaar te worden."
Humo: Wat is er eigenlijk tussen jou en je vader gebeurd?
Herpel: «Mijn vader heeft me nooit gemogen. Het was iemand die in het Derde Rijk een baan had bij het regime, tijdens de oorlog was hij bij de SS. Hij heeft nooit willen vertellen wat hij daar deed, maar het was iemand die het in zich had om mensen af te maken. Met één zin kon hij je kapot maken. Tegenover mij heeft hij nooit liefde betoond, alleen maar woede en ergernis. Het zat in zijn karakter om mij af te breken. Wil je zijn foto zien? (neemt een kleine foto die bovenop de televisie staat, de vader staat erop in SS-uniform)."
Humo: En je moeder?
Herpel: «Mijn moeder was verpleegkundige. Tijdens de oorlog heeft ze moeten oppassen op vondelingen en weeskinderen. Zij heeft me op de wereld gezet, maar dat was alleen maar mijn lichaam. Vrouwen kunnen lichamen ter wereld brengen, maar de geest in die lichamen moet van elders komen. Mijn geest komt uit het donkere woud en is ietwat mysterieus, net zoals het woud."
Humo: Waarom was je vader tegen een kunstopleiding? Zag hij een andere toekomst voor jou?
Herpel: «Mijn vader zag niets in mij. Hij had een heel lage dunk van mij. Ik wilde naar de kunstacademie in München, maar ik mocht me niet inschrijven. En nu sta ik ineens in de krant! Nooit heeft er één letter over mij in de krant gestaan, en nu waren het ineens drie bladzijden in de SZ (=Süddeutsche Zeitung!) Ik ben in één klap wereldberoemd. Van de ene dag op de andere. En ik heb het ook altijd geweten dat ik op een dag wereldberoemd zou worden. Soms had ik daar ook wel schrik van. Ik dacht: met journalisten voor de deur ga je zo schrikken dat je hard wegloopt. Maar het valt best mee."
Humo: Wanneer heb je je in je kamer teruggetrokken en ben je beginnen zwijgen?
Herpel: «Iedereen heeft het erover dat ik bijna dertig jaar niet gesproken heb, maar in werkelijkheid was ik voortdurend aan het spreken. In mijn hoofd kan ik mijn eigen stem horen. “
Humo: Je monologue intéreure?
Herpel: « Ja. Het is zoals luisteren naar een radiostem, maar dan in je hoofd. En met die stem sprak ik."
Humo: Doe ik ook. Maar had je dan geen zin om met anderen te praten?
Herpel: «Hier in Ems is niemand. En met vrienden of kennissen wilde ik niks te maken hebben. Als die op bezoek kwamen, ging ik naar mijn kamer. Ik wou ze niet zien. Ze waren altijd boos op mij. En ze begonnen dan te roepen. Net zoals mijn vader. "
Beatles for sale
Humo: Je spreekt op een normaal tempo en met een duidelijke stem. Maar heb je nooit angst gehad dat je het spreken zou verleren?
Herpel: «Nee. Ik heb me alleen zorgen gemaakt over mijn zieke zenuwstelsel. Om dat beter te maken, moest ik op dieet met veel vitamines en nu heb ik een splinternieuw zenuwstelsel. Zo sterk en zo gezond als van een jonge man."
Humo: Je pseudoniem als kunstenaar is Iwan Smith.
Herpel: «Ik wilde een Russische voornaam én een Amerikaanse achternaam, dan had ik een naam die geschikt was voor de hele wereld. Ik heb die naam al in 1973 bedacht."
Humo: Een aantal van je tekeningen en schilderijen heb je naar liedjesteksten van de Beatles vernoemd.
Herpel: «Omdat die zinnetjes herkenbaar zijn over heel de wereld. (gaat een pak tekeningen halen, het zijn woeste krabbels op een A-4). Als ik een werk It won't be long noem, dan is dat niet zomaar een zinnetje van de Beatles. Dan wil dat ook zeggen: het zal niet lang meer duren tot ik beroemd ben. Of ook: there you are, ladies and gentlemen, a brand new star! Dat komt uit Venus and Mars van Paul McCartney, en ik heb dat ook op mezelf betrokken. Paul heeft me moed gegeven. Paul is een voorbeeld voor mij, want Paul is vriendelijk voor iedereen. Niet iedereen is zoals mijn vader."
Humo: Je spreekt goed Engels. Waar heb je dat geleerd?
Herpel: «Op school. Ik ben ook zes weken op uitwisseling geweest in de USA, in Wisconsin. Ik vond Amerika een moeilijk land. Voor alles heb je een auto nodig."
Jezus in de woestijn
Hij wil me zijn Lp's laten zien. We gaan naar zijn kamer waar nooit iemand binnen mocht, ook zijn moeder niet. Het is een kleine Spartaans ingerichte ruimte: 2 meter op 2,5 meter. Qua meubilair is er alleen een kast, een stoel en een lavabo. Op de lavabo staat een potje zalf. Het blijkt varkensreuzel te zijn, daarmee wrijft hij gezicht en handen in "om een zachte huid te houden".
Zijn bed is een deken op de grond, zijn hoofdkussen is een opgerold deken. Hij haalt een spreekwoord aan: "een heilige slaapt niet in zachte bedden!" Ook de stoel is een harde stoel, want bij Goethe heeft hij gelezen dat "wakkere en verstandige lieden niet in zachte zetels zitten."
Tegen de muur stapelen zich appel- en bananendozen, ze zitten propvol tekeningen, het zijn er bijna tienduizend. Aan de muren heeft hij collages gemaakt van advertenties uit de krant, ik zie treinen van de Bundesbahn en spelers van de Mannschaft. In de hoek hangt een bord waarop Duitse restaurants met krijt hun Tagesmenü schrijven. Bij hem staat er: Elke Beperking Maakt Gelukkig. Het is een gedachte die hem blijvend inspireert: "Je moet je niet in teveel activiteiten storten. Ik doe elke dag hetzelfde: ik eet hetzelfde, ik doe iedere dag 2,5 uren gymnastiek, ik wandel in de voormiddag, ik slaap een uur in de namiddag. Zo'n patroon, dat geeft rust, en rust maakt de mens gelukkig."
In de kast staat een Dual-platenspeler en een oude versterker. In twee bananendozen bewaart hij zijn LP's. Hij schuift wat Donovan, Kraftwerk en Jimi Hendrix opzij, staat even stil bij Pink Floyd en Frank Zappa, en neemt dan een pak Beatles in de hand: Help, Beatles for sale, A hard day's night, het witte album. Die platen heeft hij lang geleden gekocht en hij koopt geen nieuwe platen meer: "Deze platen gaan immers mee tot aan mijn dood. Ze gaan dan wel kraken en krassen en rimpels krijgen, maar dat is bij mensen ook zo."
Hij gaat zeker geen CD's kopen, die schijfjes klinken hem te scherp in de oren en "ze draaien zo waanzinnig hard in het rond". Hij toont een tekstboek van Bob Dylan en een stapel Dylanplaten: Blonde on blonde, Freewheelin' Bob Dylan, John Wesley Harding, en of ik de song ken, Ballad of a Thin Man? Hij zegt de tekst hardop: You put your eyes in your pocket and your nose on the ground, there ought to be a law against you comin' around, you should be made to wear earphones! " Toen heb ik aan mezelf gedacht. Ik liep ook met oorbeschermers rond en ook met mijn gezicht naar de grond. Ik kon niet met de mensen overweg. Ik kon niet met ze praten. Ik kon ze zelfs niet in de ogen kijken."
Ik wijs hem op een kleine zwartwitprent, Jezus in de woestijn. Of hij daarbij ook aan zichzelf gedacht heeft? "Jazeker, want ergens was ik ook aan het dolen in een woestijn. En Jezus werd ook misbegrepen. Ze zagen hem als een halfgare, maar hij was een uiterst intelligente man met een rijk geestelijk leven."
”In de stilte van mijn kamer heb ik op mijn toekomst gewacht”
Hij neemt me mee naar zijn atelier, een kleine zolderkamer waar hij zijn tekeningen maakt én ook keukenrecepten bedenkt. Hij vouwt cahiers open, honderden en honderden recepten, foutloos getikt en netjes verpakt in cellofaan. Hij toont ook het wafelijzer waarin hij zijn "brood" van havervlokken en water bakt, en dan gaan we weer in de woonkamer.
Humo: Welke kunstenaars hebben je geïnspireerd?
Herpel: «Ik heb boeken over Picasso en Dali gelezen. En een paar krantenartikelen over Beuys. Van hem heb ik het idee van de sociale plastiek, dat je uit een ruw materiaal een fijn beeld kan maken. Net zoals je uit een grof iemand een fijne mens kan maken. Mensen zijn zoals het graan uit de aarde. Graan is hard en grof, maar je kan er het fijnste brood mee kneden. Als je tenminste gist hebt. Gist begrijp ik als geest. Een brood zonder gist rijst niet. Mensen zonder geest ontwikkelen zich ook niet. En elke mens is een ander brood, anders gekneed en anders gerezen."
Humo: Om die boeken te kopen moest je naar de winkel en heb je een winkelbediende moeten aanspreken?
Herpel: «Inderdaad. Dat deed ik als ik terugkeerde van m’n boswandeling. En voor mij was dat immens zwaar. Ik moest geen drempel overwinnen, ik moest een berg overwinnen. Het gebeurde dat ik een potlood wilde kopen, en dat ik in de winkel door zo'n paniek werd bevangen dat ik terug buiten liep. Zo ben ik ook gestopt met roken. Ik wilde niet meer in die tabakswinkel binnengaan. Ik voelde me niet op mijn gemak onder de mensen. Vandaag ben ik in diezelfde winkel geweest, und alles prima! Dat het spreken nu zo makkelijk gaat, dat is fantastisch!"
Humo: Ook tegenover mij praat je heel vlot. Ik had gevreesd dat je argwanend en gesloten zou zijn. Ik ben immers een onbekende.
Herpel: « U bent voor mij een familielid. Maar dan geen familie zoals mijn familie. Dàt zijn vreemden voor mij, dàt zijn onbekenden voor mij. U begrijpt me tenminste."
Humo: Werd je hier in Bad Ems als zonderling bekeken? Riepen kinderen je na op straat?
Herpel: «Ik ben jarenlang als een idioot bekeken. Ze riepen Bescheuerter naar mij. Dat wil zeggen dat ik getikt was, te gek om los te lopen. Dat heeft me pijn gedaan, maar anderzijds heeft dat ook kracht gegeven. Ik wil bewijzen dat ik geen idioot ben."
Humo: Is de plaatselijke krant al geweest?
Herpel: «(schamper) De BBC belt, maar de lokale krant belt niet. Dat is toch maar kleintjes hé? Hun redactie is op driehonderd meter van hier!"
Gelukkige verjaardag
Humo: 29 jaar incommunicado zijn, het is lang. Heb je je nooit eenzaam gevoeld?
Herpel: « Ik ben àltijd eenzaam geweest. Maar die missie om een beroemde kunstenaar te worden heeft me vol doen houden. In het begin dacht ik daar zelfs een grote villa bij, en een rij dure auto's. Maar ja, ik kan niet met de auto rijden. En hoe de rijkdom nu gaat komen, in materiële of in immateriële zin, dat moet ik afwachten."
Humo: Met je vader leefde je in onmin, maar wilde je dan niet met je moeder spreken?
Herpel: «Mijn moeder kletst de hele dag. Net een branding, nooit staat ze stil. Om zot van te worden. Je hangt je op als je daar een dag naar luistert!"
Humo: Maar ze heeft je toch verzorgd en inkopen voor je gedaan.
Herpel: «Ja, maar ze heeft me ook naar de dokter en de psycholoog willen sturen. Ze heeft zelfs overwogen om me in de psychiatrie te laten opnemen. Terwijl daar geen reden voor was. De psychiatrie, dat zou mijn dood geweest zijn. Zo zie je maar dat je moet oppassen met de mensen. Ze spreken als engelen, maar in werkelijkheid zijn het honden die je willen verscheuren."
Humo: Hoe heb je je verjaardagen gevierd?
Herpel: «De meeste verjaardagen heb ik gewoon laten voorbijgaan, geen bezoek, niets. Mijn vijftigste verjaardag was bijzonder. Ik had mezelf, en dat was het grootste cadeau. Stel je voor, je mag je verjaardag doorbrengen met een wereldberoemde kunstenaar!"
Humo: Heb je nooit naar een vrouw verlangd?
Herpel: «Ik had graag een vrouw gehad, maar niemand was geïnteresseerd in mij. Toen ik jong was, heb ik wel een vriendinnetje gehad. Mannen zijn kameraden, vrouwen zijn de bekoring."
Humo: Heb je dat op één dag beslist, dat niet-spreken?
Herpel: « Nee, dat is langzaam gegaan. Mijn moeder kletste me de oren van de kop, mijn vader was altijd kwaad op mij. En zo ben ik me langzaam op mijn kamer gaan terugtrekken. Om mijn ouders niet te horen probeerde ik overdag te slapen. 's Nachts begon ik dan te tekenen en naar muziek te luisteren. De meeste kunstenaars zijn nachtraven. In de stilte van mijn kamer heb ik op mijn toekomst gewacht. En die is er nu. Ik heb gehoord dat het persagentschap Reuters over mij geschreven heeft in het Pools en in het Russisch. (Ik laat het Reuters-bericht zien in het Spaans, Italiaans, Frans en Engels. Als hij hoort dat hij de Internet-prints mag houden, strààlt ie.) Das ist super! Nu kan niemand meer beweren dat ik niet beroemd ben! (hij holt naar de keuken om het aan z'n moeder te laten zien)
Humo: Maar je bent nu beroemd door het lange zwijgen en niet door je kunst.
Herpel: «Dat zou kunnen. Maar dit is ook nog maar het begin.
Humo: Heeft je vader het nog goed willen maken toen hij op zijn ziekbed lag?
Herpel: «Nee. Hij is gebleven wie hij was. Zelfs toen hij half verlamd was door zijn beroerte.
Humo: En toen hij dood was, ben je weer beginnen praten.
Herpel: «Zijn dood was een bevrijding. Niemand kon nog slecht over me denken, niemand kon nog kwaad over me spreken. In augustus vorig jaar is hij gestorven. Korte tijd later was het jaarmarkt, ik kwam op straat en de wereld zag er anders uit. Iedereen groette me en ineens leek het alsof alle honderdduizend aanwezigen me kenden en alsof ze die dag gekomen waren om mij te zien. Dat was natuurlijk maar een indruk van mij, maar toch, het was een geweldige ervaring."
Hippie in de schoenwinkel
Het lange zwijgen heeft van hem allerminst een man van weinig woorden gemaakt. Dat praten heeft hij blijkbaar van z'n 78-jarige moeder, die zit al te wachten in een andere kamer, klaar om hààr verhaal te doen.
"We zijn in 1948 klein begonnen, mijn man en ik. We hebben de schoenen eerst huis voor huis verkocht en toen we een beetje gespaard hadden, hebben we een schoenwinkel geopend, en toen die goed liep, kwam er een tweede winkel. We hebben mooie schoenen verkocht, bijna allemaal merkschoenen."
Humo: Hoe was Rainer als kind?
Moeder: «Der Rainer was een stil en vriendelijk kind. Klopt hé, Rainer? (hij zwijgt). Je bleef vriendelijk ook als je vader boos was en tierde, niet?! (hij zwijgt) Ach ach, dat was toch een slechte tijd! Ik denk dat mijn man gek was. Een psycholoog heeft me eens gezegd: mevrouw, zei hij, uw man mocht van thuis geen muzikant worden en daarom mag zijn zoon geen schilder worden. Mijn man kreeg thuis te horen dat muzikanten lamzakken en smeerlappen zijn, en wat zei mijn man toen Rainer schilder wilde worden? Dat hij een lamzak en een smeerlap was! Dat had hij niet moeten zeggen. Alle jongeren waren toen '68-ers, de kinderen waren toen anti-autoritair, het was de tijd van de Summerhill-pedagogie, maar mijn man was voor de autoritaire opvoeding. Niet dat hij sloeg, maar hij was streng. Hij was de soldaat, alles in de plooi, alles in de puntjes." Humo: Rainer, hoe ervaarde jij die periode tussen 1968 en 1974?
Rainer: "Het was overweldigend. Alles leek te veranderen, de muziek, de kleren, maar ik had toch ook de indruk dat de jeugd kwetsbaar en onzeker was in die jaren."
Moeder: «Je liep er zelf ook bij als een hippie, Rainer! Met je lange haren, je sjofele broek, en je kapotte schoenen. Mein Gott, wij hadden een schoenwinkel! En heb jij op een keer niet zo'n gekke schapenjas aangetrokken, en een plaat met moderne muziek opgezet? Mijn man kwaad natuurlijk! In welk jaar was dat toch weer? (hij zwijgt)
Bitte nicht ansprechen!
Humo: Had je vaak ruzie met je vader?
Rainer: «Mijn vader maakte ruzie, maar ik zweeg. Hij daagde me constant uit, maar ik bleef onbewogen. Ik dacht: als ik 'm op zijn gezicht sla, dan vlieg ik in de psychiatrie. Thuis was het een gevangenis, maar de psychiatrie, dat leek me de zwaarste gevangenis. Waarom wilden jullie met mij naar de psycholoog?"
Moeder: «We moesten een dokter zien! Iemand die zo lang zwijgt, dat is niet om uit te houden. Ik weet nog goed wat je tegen die man gezegd heb: het is alsof het startschot heeft geklonken, en allen zijn beginnen lopen, alleen ik ben blijven staan.
Ach, Rainer, had je een meisje getrouwd dat ging werken en dat niet teveel eisen stelde, dan was er geen probleem geweest! Zo'n meisje zoals ik. Ik was ook getrouwd met een lastige man, en ik heb het ook uitgehouden. Weet je nog dat je vader de politie in huis haalde?"
Rainer: «Ja, hij had op de deur gebonsd, maar ik had het niet gehoord vanwege mijn oorstopjes en toen wou hij de politie de deur laten instampen. Wat gelukkig niet gebeurd is."
Humo: Kon u goed praten met uw man? Of was het stil in huis?
Moeder: «Och, wij gingen veel wandelen toen we gepensioneerd waren. En hier thuis zat ik te haken en dan zaten we wel te kletsen. Mijn man speelde ook liedjes op de gitaar."
Humo: Jullie kregen Rainer amper te zien of te horen. Ook niet op feestdagen?
Moeder: «Kerstmis hebben we nooit samen gevierd. Zijn pakjes lagen bij de boom, maar hij kwam van de hele avond zijn kamer niet uit."
Humo: Stille Nacht...
Rainer: «Die nacht is stil en rustig en donker, en dat is net het feestelijke ervan. Waarom moeten mensen dan nog iets kopen? Dat begrijp ik niet."
Moeder: «Met oudjaar bleef hij ook op zijn kamer en hij verjaart op oudjaar! Eén keer is hij op 31 december een geschenkje komen afgeven. Dat legde hij dan op tafel zonder iets te zeggen. Hij had dat in de supermarkt gekocht. Daar kan hij dingen kopen zonder met de mensen te moeten spreken.
Ach, es ist alles so traurig gewesen. Hoe de mensen over hem spraken! En hoe ze hem achter zijn rug uitlachten als hij met zijn parasol op straat kwam! Ik ben vaak kwaad op de mensen geweest. Een moeder moet haar kind verdedigen. Hij is mijn lieveling, hij is alles wat ik heb! Ik heb 'm nooit uit huis willen zetten, nooit in de steek gelaten. Ook niet toen hij met een bordje rond zijn nek liep, Bitte Nicht Ansprechen."
Rainer: «Dat heb ik niét gedaan!! Dat zijn roddels!"
Moeder: «(onverstoorbaar) Terwijl het zo'n goeie jongen is. Na de val van De Muur heeft hij een hoop boeken en zijn fototoestel weggeschonken aan Oost-Duitse musea en bibliotheken."
The Wall
Humo: Hoe is het voor een moeder als haar kind zolang zwijgt?
Moeder: «Ik heb veel in stilte geweend. Want je zegt iets en hij draait gewoon zijn rug. En nu spreekt hij meer, zeker op straat is hij veel opener. En het sterke is, na 29 jaar weet hij nog alle namen en voornamen van de mensen uit de buurt! Zonder ze één keer aangesproken te hebben! Je zou de mensen moeten zien, zo blij als ze zijn dat hij hen aanspreekt. Maar ja, thuis zwijgt hij soms nog hele dagen."
Op de tafel liggen de klaargesneden velletjes papier waarmee ze communiceerden. Het laatste ligt er nog: Beste Rainer, moet ik iets van de papierwinkel meebrengen? en Wordt het niet tijd dat we de schoorsteen laten schoonmaken? Zo heeft ze er honderden, duizenden geschreven, en "soms heeft Rainer geantwoord".
Ze zegt dat ze wel meer ongeluk gehad heeft in haar leven en dat ze een kind verloren is vijf dagen na de geboorte. Als ze de geboortedatum zegt, blijkt dat ik vijf dagen ouder ben dan het gestorven kind. De moeder kijkt me met tranen aan, Rainer zegt dat hij het gevoel heeft dat ik "zijn broer" ben.
We bekijken de foto's van de reportage in de "Süddeutsche", hij is vooral trots op de foto waar hij op een zebrapad staat ("net zoals op Abbey Road!") Hij laat een cassette zien die hij al weken beluistert, het is The Wall van Pink Floyd, dat gaat over "muren tussen de mensen" en over "een wedergeboorte".
Hij haalt een camera en ik moet samen met hem én zijn grote teddybeer op de foto. Zijn moeder moet opname na opname maken. Ik sta zes keer op de foto met Rainer Herpel, kind en volwassene tegelijk, kunstenaar op het slappe koord tussen twee werelden, de werkelijkheid en zijn eigen hoofd.
Hij plooit z'n parasol open, hangt zijn oorbeschermers om en gaat mee tot aan de auto. Een Franse auto, knikt hij goedkeurend, die hebben een zachte vering. Duitse auto's hebben dat niet, Duitse auto's zijn hard. En dat morgen een kunsthandelaar uit Bonn hem komt halen. Dat wordt een belevenis, ik heb in geen dertig jaar meer in een auto gezeten!
Nawoord In 2004 opende Herpel een expo in Düsseldorf, en er werd een documentaire over hem gedraaid: "Der Stillschweiger". Zijn moeder is intussen gestorven. Hij woont nog in Bad Ems en leeft op sobere maaltijden “zonder vlees, suiker of meelwaren”.
Rainer Herpel stierf begin augustus 2021.
<k> Verhalen uit het containerpark (2)
Lees hier deel 1 van Verhalen uit het containerpark
“Meneer, meneer! Mijn gsm is in de container gevallen!”
Op een hek steekt een bloot been van een etalagepop, achter de omheining staan panters met gebroken porseleinpoten en kabouters met een gat in hun kruiwagen. Een containerpark heeft zijn eigen decor én zijn eigen ondertitels. Tegen een bezoeker die lampen van een zonnebank binnenbrengt: gij zijt er bruin van geworden, maar wij krijgen er zwàrte pollen van!
Voor deze tweede aflevering spraken we met medewerkers van vijf containerparken: vier in Groot- Antwerpen en één in een Kempense gemeente (Nand en René). Hun conclusie is niet: containerparken zijn er om afval te sorteren, hun conclusie is: wij kunnen een boek schrijven!
Wim: «Uiteraard komen in de containers soms voorwerpen terecht die niet meteen voor recyclage bedoeld zijn. Dan staan ze ineens bij ons, mijnheer! mijnheer! mijne gsm is in de container gevallen! Bij het grof vuil! Dat is méér dan eens gebeurd. Eén keer was het een jonge studente, kunt gij komen helpen, meneer? Ik zeg, kind, wij hebben ons werk, wij kunnen zomaar niet in die container duiken. Mag ik dan mijne papa en ons mama bellen? Allez vooruit, de papa en de mama komen, en die stonden ook al rap bij ons, of wij toch niet wilden helpen met het wegtillen van al die zware spullen in die container. Twéé uren hadden we nodig om die gsm te vinden, en dan nog zijn ze vertrokken zonder éne merci."
Mo: «Is er wéér eens een gsm in een container gevallen, dan draaien we het nummer en het gerinkel zegt dan waar er ongeveer moet gezocht worden."
Sara: «Alles is al in de container gevallen. De mensen leunen voorover om een zak of een doos leeg te schudden en zo verliezen ze hun (zonne)brillen, bankkaarten, huis- en autosleutels. Hier heeft eens iemand twee uur naar de sleutels van zijn Mercedes gezocht. Niks gevonden! Een takelwagen heeft die luxevoiture van de plein moeten trekken."
Nand: «Verloor er eentje zijn bril. En maar roepen, ik zie mijnen bril niet meer! Begrijpelijk natuurlijk.
De mensen raken ook geld kwijt tussen het oud papier. Dat gebeurt niet hier, dat gebeurt thuis. Kerstmis en Nieuwjaar zijn daarvoor de topweken. De pakjes onder de boom zijn opengemaakt, de enveloppes met geld raken tussen het inpakpapier, dat inpakpapier wordt in de doos van het oude papier gelegd en dan staan ze hier: mijnheer, ik ben een wit enveloppeke verloren met mijne naam erop. Dat gaat toch altijd om een paar duizend frank, maar die zijn ze bijna altijd kwijt, want meestal is die lading al vertrokken naar de papierfabriek."
René: «Ge kunt niet geloven wat er allemaal tussen het papier sukkelt. Ons moe had voor de vijf kleinkinderen een minikit met euro’s klaargelegd voor hun nieuwjaar. ‘t Zat in een bruine envelop, het moet hier bij het papier liggen!"
Nand: «Zelfs een stuk erfenis is tot hier geraakt. Na een sterfgeval was het huis opgeruimd door de kinderen, en één van hen brengt hier onder andere zes rollen wc-papier binnen, te hard voor onze va zijn gat. Twee toevallige bezoekers wilden die rollen wel voor hun garage “om hun handen af te vegen”, en ineens ziet één van hen allemaal briefjes van 2000 in zo’n rolletje, 92.000 frank in totaal! Gelukkig wist de toezichter nog wie dat wc-papier gebracht had en die mannen hebben ieder een proper briefke gehad van die familie."
René: «De mensen komen vaak hulp vragen bij het zoeken, maar wij hebben soms geen tijd. Komt hier een vrouwke met tranen in d’r ogen, ze had verschrikkelijk ambras gehad van d’r vent, haar envelopje met maaltijdcheques lag bij het oud papier, voor zesduizend frank cheques! Omdat wij geen tijd hadden, is ze op haar eentje in die volle bak gekropen, af en toe zagen wij een doos door de lucht vliegen en na één uur heeft ze het envelopje toch teruggevonden. ‘k Heb nog nooit zo’n stralend gezicht gezien op ons containerpark!"
Nand: «Het ergste was dat manneke van twaalf jaar. Die wilde in de papiercontainer kruipen zonder dat wij hem zagen, héla ventje, wat is er? En dan dat triestige gezichtje: mijnheer, mijn beste schoenen stonden in een schoendoos en mijn vader heeft die schoendoos hier afgezet in het gedacht dat er oud papier in zat. Ik had zo’n compassie met dat kind, zijn allerbeste schoenen wég! En ze waren ook niet terug te vinden, én die vader wilde geen andere kopen. Hij had gezegd: ge hadt uw schoenen maar niet in die doos moeten laten zitten!!"
Kabouter pinnemuts
Nand: «Soms denk ik dat wij in een verkeerspark werken. Dan horen we ineens een vrouwenstem van tussen de containers, mannen, ik geraak hier niet weg! En dan weten wij het al, een vrouw met een aanhangwagentje… Ze kunnen wel vooruit rijden met dat karreke, maar achteruit, dat is wat anders! Aan sommige vrouwen heb ik al rijles gegeven tussen de containers, tot ze achteruit kunnen met hun bakske.
Komt er zo’n dikke Mercedes aanzetten, vensterke naar beneden, dikke elleboog naar buiten, muziekske op de radio. Er stapt een vrouw uit en die begint doos na doos uit te laden; die vent zelf steekt geen poot uit, die bougeert niet. Bij de laatste doos en zonder dat hij het kan zien, maakt ze naar ons zo’n gebaar van: waar moet ik die lamzak gooien? En wij roepen heel begrijpend terug, eh nee, madame, zoiets mogen wij niet aannemen! Wel, jongen, twee weken later waren ze gescheiden!
Op een andere keer kwam hier een madame en die begint ineens te zingen en te dansen tussen de containers. Ge hadt de mensen moeten zien kijken, is die high of zat?! En toen bleef ze staan bij zo’n grote tuinkabouter, jongen, en ze begon zijn pinnemuts heel sensueel te strelen, ge kondt niet anders zeggen: die kwam effenaf klaar bij die kabouterman!"
Poezen en Kadetten
Containerparken trekken alle soorten afval aan. In het park van Borgerhout werd een mortiergranaat (37cm) gevonden. Dat ie afkomstig was uit de Tweede Wereldoorlog, was vlug duidelijk, maar hoe hij in de papiercontainer kwam veel minder. In Knokke vond men acht staafjes licht radioactief afval in een ijzercontainer. En in Limburgse kledingcontainers ontdekte men al een dode hond en “de bebloede kleding van de dader van een moord”.
Nand: «Alles zetten ze hier af. Er is zelfs een tijd geweest dat ze hier ‘s nachts dozen met pasgeboren poesjes onder de poort naar binnen schoven. Dan vonden wij ze ‘s morgens in die schoendoos, miauwend van de honger, met de oogskes nog dicht op zoek naar hun moeder, ja, wat moet ge daarmee beginnen? Ik heb dan maar een geweer geleend bij een jager en ze knots knots door de kop geschoten.
Komt hier een juffrouw met een Kadettje, mijnheer, waar kan ik mijn auto parkeren? Ik zeg, er is overal plaats, zet ‘m ginder maar in de hoek en geef de sleutels maar aan mij, zeg ik al lachend erbij. En ze parkeert, ze schroeft de nummerplaten eraf en ze geeft die sleutels effectief aan mij! Ik dacht dat ze afval in haar Kadettje had, maar ze kwam die auto zélf wegzetten omdat ze een rooie kaart van de keuring had gekregen. De gemeente heeft dat ding nog kunnen verkopen, en wij hebben een paar avonden als zotte jong tussen de containers gecrosst.
Wim: «Nogal wat dingen die hier worden afgezet, zijn nog bruikbaar en dat trekt allerlei bezoekers aan. Ik heb hier eens een ex-Yoegoslaaf gehad, zestien jaar, met de bankbriefjes los in zijn zak. Die wilde met mij een deal maken om bruikbare toestellen voor hem opzij te houden. Ik kreeg 400 fr voor een video, 300 fr voor een tv en 200 voor een stereo. Ik zei dat ik daar niet op inging, want dat het allemaal eigendom is van de stad. Moedwilligaard, zei hij, gij wilt dus niks verdienen! Dan kom ik het ‘s nachts wel pikken!"
Pillenfretters
In de ijzercontainer zoekt een bejaarde man naar "een grote pan" om zijn vetplantjes in te zetten. Reactie van de toezichter: gaat ge ze wokken, vriend?!
Nand: «Alles komen de mensen hier zoeken. De ouders zoeken een ouwe fiets want hun dochter gaat in Leuven studeren. De studenten zoeken een oud gasvuur want ze willen kunnen koken op hun kot. De bejaarden hébben nog een oud gasvuur, maar één van de knoppen is afgebroken, en dan staan ze hier met zo’n knop van dat vuur, zoudt ge zo nog eentje kunnen vinden, Nand?
In het begin wilden we voor iedereen goed doen. Een Boomse schalie om een boerderijtje op te schilderen? Komt in orde! Een veloke voor de klein mannen? We zullen erop letten! En binnen de week stonden ze dan al terug, hebt ge al een veloke? En als ge die fiets dan aanwees, dan waren ze niet content, er mogen maximum 200 frank kosten aan zijn!”
René: «Ze vroegen naar dozen met gezelschapsspelen, maar het spel moest wel volledig zijn!”
Nand: «Op de duur waren wij geen containerpark meer, maar een postorderbedrijf waar iedereen kwam bestellen en waar de klanten u dan nog voor de voeten liepen ook. Soms was er ook ruzie omdat twee mensen hetzelfde ding wilden. We zijn daar dus mee gestopt, de rommelmarkt is gedaan hier. Het reglement is ook duidelijk: alles wat hier binnengebracht wordt, is gemeentelijk bezit en mag niet meer van eigenaar veranderen."
René: «We hebben toch nog de bloemenschiksters die hier snoeihout komen halen voor hun kerstkransen en paastakken. Die maken daar schoon dinges van."
Nand: «Ja, ge kijkt nog een en ander door de vingers als ge weet dat de mensen maar geen handel drijven met wat ze hier vinden. Iemand die een wiel van een verroeste kruiwagen schroeft, die houdt ge niet tegen. Maar er zijn natuurlijk andere schooiers die we liever niet zien, zoals de pillenfretters. Half of helemaal verslaafden die hier pillen komen zoeken (Sinds kort moeten pharmaca bij de apotheker teruggenomen worden, maar in sommige containerparken worden ze toch nog aanvaard,jh). Wie een beetje zoekt, kan hier alles vinden: Valtran, Contramal, Myolastan, soms Prozac, alles om de pijn te stillen, de spieren te ontspannen, of gewoon om “goedgezind” te zijn. Ge gelooft me niet?! (komt met twee halfvolle potjes terug, Valtran en Lysanxia) Voila! Die Lysanxia is een kalmeer en ontspanningsmiddel), dat is evengoed als vijf tripels van Westmalle! En ze zijn nog goed tot 2004!
Soms leggen ze hier ook spuiten zonder ons iets te zeggen. Om ons niet te kwetsen stoppen ze die naalden dan in een PET-fles of in een schoendoos, dat zijn dingen die wij zonder te kijken mee grissen, en twee keer heb ik al prijs gehad. Eén keer vloog een naald uit zo’n fles en bleef ze steken in mijn dij en één keer ging ze volledig door mijn hand. Ge moogt er niet aan denken wat er dan in die spuit is achtergebleven."
René: «Soms krijgen we ook aangename dingen in de hand, hé Nand! Als de mensen zich geholpen voelen, dan staan ze hier de volgende week met een cadeauke, wat groente, een doos eieren, of een flesje bier."
Nand: «‘t Is waar, de mensen kunnen dankbaar zijn, zoals die hersteller van koekoeksklokken. Ik had voor hem drie van die houten vogels van de container gered, en uit dank heeft hij één ervan voor mij hersteld. Die hangt nu lévend bij mij aan de muur, en als hij zo uit zijn kot komt om te koekoeken, dan denk ik dikwijls: ik heb u van de dood gered, vriend!"
Sorteren? Nee bedankt
Ik zeg in een Antwerps park dat ik over de "slechte sorteerders" wil praten, en over de stress die daardoor wordt veroorzaakt. Mannen, haalt ne sofa van de container! Gij hebt toch een paar uren tijd, maat?!”
Bert: «Ik was blij toen ik hoorde dat ik aan de slag kon op een recyclagepark: recycleren, dat is een modern beroep! Maar nogal wat mensen gaan nog altijd naar het stort in plaats van naar het recyclagepark. Sommige mensen komen hier met een berg afval, niks gesorteerd. Die denken dat ik zot ben als ik zeg dat ze dat afval in vijf verschillende containers moeten sorteren. Die geloven mij niet, die bekijken mij met zo’n air van, wadist ventje, wilde gij mij ambeteren of hoe zit dat?!”
Kan het niet wat rapper, luieriken?!
Walter: «Het is een ondankbare job. Ofwel eis je dat de mensen alles volgens het boekje doen en dan heb je met negentig procent van de bezoekers ambras. Ofwel zie je een en ander door de vingers, en dan sta je op goeie voet met de bezoekers, maar dan krijg je ruzie met de directie en de recyclagebedrijven omdat de containers verkeerde afval bevatten. Je kan nooit voor iedereen goed doen, je zit altijd tussen twee vuren, je bent altijd de pispaal."
Steve: «De scheldwoorden zijn paljaske, jan-mijn-kloten, manneke-van’t-stad, manneke-van-‘t-stort! En tegen de vrouwen, domme blonde! dik wijf! varken!"
Walter: «Heel klassiek is het dreigen met de burgemeester. Allemaal kennen ze die persoonlijk en allemaal verzekeren ze mij dat het de laatste dag is dat ik zal mogen werken!"
Bert: «Er zijn bezoekers die ons effectief gaan zwart maken bij de burgemeester of bij de directie. Gelukkig heeft onze huidige directie zelf op een containerpark gewerkt. Als burgers ons zwart maken, dan zullen ze ons zoveel mogelijk beschermen omdat ze wéten hoe vervelend de burger kan zijn."
Ijzeren staaf
Steve: «Het begint heel vaak met ongeduld. Ze hebben wat lang moeten aanschuiven, en dan is het, ik moet gaan werken, ik moet mijn kinderen van school halen, kan het hier niet wat rapper, luieriken?! Dat zijn maar een klein aantal mensen met wie je last hebt, maar als je d’r zo vijf na elkaar hebt, dan spring je over de barak. Ik heb dan zin om die mensen met hun gilet tegen hun camionette te plakken. Mijn collega’s zien dat aankomen, ze horen mijn stem omhoog gaan, ze zien me rood worden, en dan komen ze me bij de arm nemen, kom, Steve, ga maar een toerke maken rond het park, dan kalmeert ge een beetje."
Sara: «Als mensen nogal hevig hebben staan roepen tegen mij, dan reageer ik dat af door hevig te roepen en te brullen tegen mijn collega’s. Die laten mij doen; die weten waarom ik dat doe. Op die collega’s moet ge kunnen steunen. Als ik een vrachtje weiger, dan zullen ze altijd aan een tweede collega vragen of het toch niet mag, voor één keer. En als die toegeeft, dan krijgt ge zever en stress onder de collega’s.
Walter:”Soms loopt het uit de hand. Iemand kwam met een camionette vol hout, de helft teveel, zei ik. Die vent begint te zeuren, ik hou voet bij stuk, hij wordt kwaad, en het is ermee geëindigd dat hij een ijzeren staaf van een container pakte en dreigde me te slaan. Voor dat soort situaties heb ik ooit een cursus moeten volgen, Omgaan met Agressie, en volgens de cursusleider moest ik mij in zo’n geval zéér duidelijk maken. Ik moest mijn hand opsteken, en zeggen: STOP, DIT WIL IK NIET! (schiet in een lach) Als ik dat doe, dan gooien ze mij over de draad!
Een keer had ik een huisschilder geweigerd omdat hij een bedrijfje had en dus geen particuliere bezoeker was. Die man was kwaad weggereden en die heeft me zwart proberen te maken bij de schepen: hij zei dat ik de verf alleen maar had willen aannemen in ruil voor een fles drank. Later ben ik die schilder toevallig tegengekomen op een rommelmarkt, en toen bedreigde hij mij met de dood. Hij noemde mijn privé-adres, ik weet u wonen, ik kom u kapotmaken. Ik ben dat dan maar bij de politie gaan aangeven."
Pascale: «Ik weet niet wat het is, maar omdat wij bij het afval staan, behandelen sommige mensen ons navenant. Een klant die ik corrigeerde, duwde mij in zijn camionette en sprong boven op mij. Ik heb om hulp geroepen, met twee man hebben ze hem moeten los trekken. Ik vond dat een verschrikking, ik heb een tijdlang niet meer aan de poort durven staan. De politie is geweest, en nu komt die zaak voor het gerecht."
Bert:"Het is duidelijk dat je voor deze job mensen moet hebben met haar op hun tanden. Dat begint de directie stilaan in te zien. Lange tijd is het containerpark beschouwd als laatste uitweg, als “dump” voor de simpele dutsen waarmee men op de andere diensten geen weg weet. Stuur hem maar naar ‘t park, dan staat ‘m in de open lucht en dan kan ‘m niks verkeerd doen! De job van toezichter wordt nog altijd schromelijk onderschat."
Walter: «In Antwerpen zouden ze voor de toezichters ook een cursus moeten inrichten, Omgaan met Antwerpenaren. Ik ben niet van “het stad” en ik vind Antwerpenaren moeilijke mensen, ze willen altijd hun eigen goesting doen, en ze zijn contrair tegen iemand die vertelt wat ze moeten doen.»
Bord voor de kop
Stress en intimidatie, bezoekers die het vertikken om deftig te sorteren, het lijkt een gedragspatroon dat bij de grootstad hoort. Maar! Ook in de kleine gemeente met 8000 inwoners krijgen ze meer dan hun deel.
Nand: «Gij denkt toch niet dat het hier braaf is omdat ge op de buiten zijt?! Jongen, wij staan soms op onze achterste poten van de stress! Er komt hier iemand met een stapel gerooide bomen of met een berg bouwafval, in elk geval met iets dat wij niet mogen aannemen. Ja, zegt hij, ik heb toelating van de schepen. Het spijt me, zeg ik, schepen of geen schepen, het mag hier niet binnen. Wat doen ze? Ze nemen hun gsm, ze bellen de schepen op, en via die gsm krijg ik dan te horen dat ik dat vrachtje toch moet binnen laten. Dat is om dood te vallen natuurlijk, want andere mensen hebben dat gezien. Die staan de week daarop met dezelfde puinhoop aan de poort, en die beginnen dan tegen mij van hun gat te maken omdat A dat wel mag en zij niet! Zo’n vriendjespolitiek, dat is nefast voor ons werk!"
René: «Sommigen kijken ook niet te nauw bij het sorteren. Dan vinden wij tussen het oud papier gescheurde zakken met pampers. Hoe komen ze erbij, pis en kak in het papier te gooien?!"
Nand: «Wij maken er bijvoorbeeld een erezaak van om proper glas te leveren aan het recyclagebedrijf. Is het glas proper, dan krijgt de gemeente en dus de bevolking een schone cent. Is het glas vuil, dan is het niks waard, dan wordt het afgevoerd naar het stort. Iets wat weinigen schijnen te beseffen! De mensen zien op de Hollandse tv reclame voor pindakaas, ze smeren één boterham, èèk, da’s vies, en ze gooien die volle pot pindakaas tussen het glas. Ik vind dat erg, dat degradeert die partij glas. Maar de mensen staan daar niet bij stil. Ik heb die glasverwerking bezocht. Ik weet dat er bijvoorbeeld geen borden of porselein tussen het glas mogen, want porselein smelt op dezelfde temperatuur als glas, en als dat porselein zich met het glas vermengt, dan zal dàt de plaats zijn waar de fles spuitwater of champagne aan stukken springt. Bon, ik zie een mevrouw die met een porseleinen bord boven de glasbak staat. Ik roep, NIET DOEN! Ze kijkt naar mij, ze houdt dat bord nog één seconde vast en ze laat het toch vallen! Dat is om te ontploffen als de mensen zo met uw kloten spelen! Soms zeg ik dat vlakaf: zal ik mijn benen nog wat meer open doen, dan kunt ge nog beter met mijn kloten spelen!
Ik versta de mensen niet. Ik denk aan het milieu, ik denk aan de kinderen en de kleinkinderen die toch ook een schone wereld willen. Staan die mensen daar dan niet bij stil?! Dat zij op hun eentje het sorteerwerk van honderd anderen verknallen?!"
René: «Nee, ze staan daar niet bij stil. Ze denken, och, de toezichter zal die rommel wel uit het glas halen. Daar betalen we toch belastingen voor!"
Nand: «Dat is het. De mensen zien geen direct profijt van zo’n containerpark. Sorteren, wat brengt mij dat op? Het milieu, wat brengt mij dat op? Niks hé! Dat was ook zo met die vrouw die dat bord in het glas smeet. Toen ik haar zei dat die container glas door haar toedoen misschien naar het stort moest, haalde ze haar schouders op: dat is toch niet van mijne portemonnee!
En ik weet, zo’n mensen komt ge slechts vijf op de honderd tegen, maar ze kunnen uw dag grondig vergallen. Tegen sommigen heb ik het ook al gezegd. Doe mij een plezier? Ja, hoe? Door hier nooit meer te komen!"
“De mensen zien ons werken tussen het afval en dus behandelen ze ons als afval.”
René: «En dan de mensen die hier na sluitingstijd komen. Die willen nog binnen, en als ge nee zegt, dan schelden ze u uit!”
Nand: «Hier heeft zo’n laatkomer, een vrouw, mij eens met zo staan uitschelden dat alle omstaanders geshockeerd waren. Zo’n smerige vocabulaire alleen maar omdat zij té laat was. Ik vind die bitsigheid en die agressiviteit niet meer normaal. Gisteren is die Pim Fortuyn vermoord, wel, volgens mij zijn wij ook in die richting aan het gaan. De mensen kunnen niks meer van mekaar verdragen, ze bijten u de kop af als ge in de weg loopt. Overal duikt die agressie op, in het verkeer, in het containerpark, de mensen hebben zo weinig respect voor mekaar."
René: «Zie naar de agressie op sommige scholen, hoeveel leerkrachten zijn niet depressief of overspannen? Wel, ik word hier soms ook tureluut; ik neem soms ook medicatie om mij beter te voelen."
Nand: «Ik ben er ziek van geworden. Als ik mijn werk gedaan heb, dan wil ik geen mensen meer zien. Ik wil alleen nog rustig thuis zitten, want overal waar mensen zijn, daar ben ik niet op mijn gemak. Vroeger was ik een mensenvriend, ik zat in het verenigingsleven, ik ging mee met reizen en uitstappen, maar dat is gedaan. Als ik naar een trouwpartij of een communiefeest moet, dan slaap ik niet de nacht ervoor. Ik ben dan zo ongemakkelijk, ik verkramp helemaal als ik tussen de mensen ben. En dat komt door deze job op het containerpark. En er zijn hier ook veel toffe mensen, en er zijn dagen dat het goed gaat, maar soms denk ik, haal mij hieruit, steek mij in de gracht om er de netels op te kuisen, maar verlos mij van al die mensen. Dat is erg dat ik dat moet zeggen, maar het is zo.
In Brussel kan de minister beslissen dat alle inwoners milieubewust moeten zijn en dus moeten recycleren, maar eigenlijk laten ze het aan ons over om de burger te controleren, te corrigeren en op te voeden. Zij maken het beleid, maar wij staan in de frontlinie: alle discussies, alle ambras, alle scheldwoorden komen op ons terecht. En dat allemaal voor die magere pree!"
Strafkamp van de gemeente
Theo Mathys (65) geeft cursussen Sociale Vaardigheden aan overheidspersoneel, waaronder toezichters van containerparken. Omgaan met conflicten is één van de belangrijkste onderdelen van de cursus.
<HUMO> Wat ik overal zag, waren toezichters die moeilijk nee kunnen zeggen als mensen zich met veel verkeerde afval aanbieden. Men laat ze passeren uit schrik voor herrie en ruzie.
<MATHYS> « Dat klopt. En ik zeg hen: jij bent aangesteld door de overheid, het containerpark is aan jou toevertrouwd, dus jij bent bààs, jij moet de regels doen respecteren. Dat is zoals een arbiter op het voetbalveld, die staat alleen tegenover tweeëntwintig spelers, maar die kan -als hij correct is- toch ook gezag afdwingen.”
<HUMO> Een arbiter kan straffen, een toezichter kan hoogstens een nummerplaat noteren. De bezoekers wéten dat zo’n toezichter zwak staat en zo zit er weinig rem op de agressie.
<MATHYS> « Eigenlijk ben je te laat als de agressie heeft plaatsgevonden. Ik leer de toezichters dat ze de mensen moeten tegemoet komen aan de poort, met een glimlach, met een kwinkslag, dat voorkomt veel agressie. Toezichters denken vaak dat de mensen botweg en met hun verstand op nul naar een park komen. Dat is niet waar: aan een kegel of slagboom gestopt en gecontroleerd worden, dat is een emotionele aangelegenheid, dat brengt nervositeit mee: heb ik niet teveel bij, heb ik geen verkeerde dingen bij, gaan ze mij wel de weg wijzen? Toezichters moeten weten dat die spanning er is. En als ze een grapje maken, dan wordt die spanning gebroken, en dan zullen mensen sneller aanvaarden als ze met iets teruggewezen worden."
<HUMO> Dag in dag uit met de mensen in discussie moeten gaan over het waarom van het sorteren, dat is toch om hondsmoe van te worden. Containerparken bestaan al vijftien jaar en sommige mensen gooien nog altijd alles door elkaar.
<MATHYS> «Wat denk je dat politieagenten meemaken? Hoelang bestaat het rode licht al, en het zebrapad, en de witte lijn? En toch houden de mensen zich niet aan die verkeersregels. En als ze gepakt worden, dan beginnen de excuses, de verhalen en de discussies. De vraag is alleen: hoe ga je met dat gezeur en die discussies om? Wat is een correcte dienstverlening en wat is een houding waarbij je de mensen op stang jaagt? Als je de mensen op stang wil jagen, dan is het simpel. Bij het binnenrijden bekijk je ze met een air van welke-lastigaard-krijg-ik-nu-weer-binnen?! En als ze vragen waar de papiercontainer is, dan blaf je: ziet ge dat plakkaat van ‘t papier niet staan? of kunt ge soms niet lezen?! Tja, dàn lok je agressieve reacties uit. En zo’n toezichters bestààn! Het zijn niet alleen de bezoekers die van slechte wil zijn."
<HUMO> Sommigen zeggen: we staan bij het afval, de mensen zien ons als afval.
<MATHYS> «Dat kan meespelen, er is een gebrek aan respect voor mensen in die jobs. Maar ook “hogere” mensen worden als afval behandeld. Je moest eens weten wat dokters en verpleegkundigen te horen krijgen op de spoedgevallen. Het is een algemeen fenomeen: politieagenten, parkeerwachters, buschauffeurs, toezichters in het zwembad, OCMW-medewerkers, allemaal hebben ze onder agressie van de burger te lijden. En de ene kan veel incasseren, en de andere weinig of niks.
Het knelpunt met veel toezichters is dat ze laaggeschoold zijn, en mensen met een lage opleiding zijn emotioneel kwetsbaar. Die kunnen weinig incasseren, die zijn snel gekrenkt. Ze hebben “maar” zo weinig gestudeerd, ze hebben “maar” zo weinig loon, en dus hebben ze ook geen al te groot zelfvertrouwen. Als iemand hun aanwijzingen negeert, of hen uitscheldt, of hen vanuit de hoogte bekijkt, dan voelen zij dat heel hard en heel persoonlijk aan. Zeker als ze dan ook nog eens vanuit een andere gemeentedienst in dat containerpark gedumpt zijn: dat zorgt voor een laag zelfbeeld, en dan ben je veel minder weerbaar wanneer iemand je brutaal bejegent.
Ik heb al gezien hoe sommige containerparken slecht “marcheren” omdat de toezichters niet gemotiveerd zijn. En die motivatie heeft veel te maken met hoe ze daar terecht gekomen zijn. In sommige gemeentes geldt het containerpark als het strafkamp van de gemeente: wie in een ambt niet functioneert, wordt naar het containerpark gestuurd. Tja, zo’n toezichter gaat zich niet bepaald engageren in zijn job, hij gaat zich vaak ziek melden, en als je d’r zo meerdere hebt op één terrein, dan is je park zelfs onwerkbaar. Dat men de zogezegde “klunzen” daar dumpt, wijst er ook op dat men niet beseft hoe stressbestendig je moet zijn om dat werk goed te doen."
Verhalen uit het containerpark (1)
Vandaag gaan 80% van de recyclageparken weer open nadat ze drie weken gesloten waren door de corona-lockdown. Voor de bezoekers een opluchting omdat ze eindelijk verlost raken van alle rommel en puin die nergens heen kon. Voor de toezichters het begin van enkele stressvolle weken: zij moeten die plotse toevloed kanaliseren aan de flessenhals aka de slagboom.
Stress bij het personeel was er ook al achttien jaar geleden. Toen het woord “recyclagepark” nog niet was ingeburgerd en men nog sprak over “containerparken”. Daar, tussen het oud ijzer en de lege bokalen, vond ik Bijzondere Verhalen.
De twee artikels verschenen in Humo (juni 2002), ze zijn herwerkt en licht ingekort.
© Jan Hertoghs
“Sorteer het zelf! Voor wie betaal ik anders belastingen?!”
Mediaparken, wagenparken, bedrijvenparken. Zelfs als je alle rommel op een hoop gooit, heb je tegenwoordig een park.
Vlaanderen telt meer dan driehonderd containerparken en die worden druk bezocht. Dagelijks rijden zo’n honderdduizend Vlamingen erheen om hun hout, non-ferro en grof huisvuil in de daartoe bestemde container te dumpen. Tweederde van alle huishoudelijk afval in Vlaanderen wordt op deze manier binnengebracht en gesorteerd. Containerparken kampen op veel plaatsen met een onderbezetting en zo komen de “parkwachters” onder constante stress te staan van ongeduldige bezoekers. Humo bezocht enkele van de acht Antwerpse parken; die krijgen jaarlijks zo'n zeshonderdduizend bezoekers aan de slagboom.
Een containerpark is niet meteen een plek die noodt tot enig verpozen. Een mens arriveert er in zijn auto, gooit zijn koffer en deuren open, torst het vuil de bak in, en weg ermee. Niettemin heeft een containerpark zijn eigen poëzie. Neem de handgeschilderde bordjes in hout of plastic, hun opschriften verdelen de chaos van de buitenwereld in duidelijke vakken. MATRAS. VERF. IJZER. HOUT. GROF. FRIETVET. BANDEN. METALEN DOPPEN. Af en toe is er een nuance, je hebt TEXTIEL en GOEDE TEXTIEL, en bij het glas moet het GLAS zijn en GEEN PLATGLAS OF VISBAKKEN.
Rijk en arm, BMW’s en aftandse Opeltjes, alle komen ze zich ontdoen van hun ongewenst bezit. Een verroeste boomzaag, een kreupele designlamp, een ouwe valies die ooit in Zell am See is geweest, een hondenmand met haarplukken, het komt hier aan zijn einde.
Bij de slagboom vraagt Rafaëlla de identiteitskaart om te zien of de afvalbezorger wel inwoner is van de stad Antwerpen. Alleen behangpapier, schatteke? Da’s goed, manneke. Rafaëlla heeft vroeger een café gehad, ze weet hoe ze “de mensen moet aanpakken”. Een man stopt een reep muntbollekes in haar jaszak, ze krijgt soms ook taart en bloemen en pralines, “dat komt allemaal door de mensen te helpen, vriendelijk te zijn en schatteke te zeggen.”
Voor Rafaella mag het zoals in een café "best een beetje gezellig zijn." In een hoekje heeft ze een paal met een nestkastje staan en aan de voet ervan een boeket plastic rozen, “ik zou het nog meer willen decoreren met wat hier binnenkomt, maar ik mag niet van onze baas. Er is zo al rommel genoeg, zegt hij!”
Moedwilligaards
Minder ontspannen is Antonio. Hij sakkert op de botheid en de letterlijke kortzichtigheid van heel wat bezoekers. Hier zouden borden moeten staan zo groot als een huis, zegt Antonio, de mensen zijn blind. Dan staan ze nààst het bord IJZER en dan vragen ze, mijnheer, waar moet het ijzer? Toezichter Antonio was vroeger een mensenvriend, maar hij is met de jaren mensenziek geworden. Niet door al de brave mensen die hier komen, maar door een minderheid die we de vetzakken zullen noemen. Zij maken dat hij stress heeft en dat hij kalmeermiddelen moet nemen.
Een brave mens komt om raad vragen. Hij heeft een adresklapper in de hand, de ringetjes zijn van ijzer, het notablocje is van papier en de kaft is van plastic, waar moet ik dat gooien, alstublieft? Antonio zucht. “Zo’n kleine rommel moet eigenlijk in de witte zak (=restafval), maar sommige bejaarde mensen hebben zo’n schrik om verkeerd te doen dat ze ‘t hier brengen om het te laten zien. Dan staan ze hier met een paar oorstokjes of met een lege tube tandpasta, mijnheer, waar moet dat in? Ik heb daar compassie mee, want op hetzelfde moment staat hier zo’n moedwilligaard die stenen, hout en isolatie in dezelfde container zwiert.”
“Aan de ingang wijzen we: daar het hout, daar het grof vuil en daar het ijzer, jaja, knikken ze, en achter uw rug smijten ze het op één hoop. Als wij dan iets zeggen, worden we afgeblaft. Janet! Ongeschoolde boer! Sorteer het zelf! Voor wie betaal ik anders belastingen?!
En de vreemdelingen die mij aan de ingang verstaan, die begrijpen mij ineens niet meer als ik opmerkingen maak. Of ze maken me uit voor racist terwijl ik zelf een buitenlander ben! Veel mensen hebben nul respect voor ons. De mensen zien ons niet staan. Voor de mensen zijn wij niks! Hej dikzak, die container van het papier raakt vol. Kruip daar eens in en trap dat karton eens plat!»
Kakken en wegwezen
«De mensen brengen autobanden mét de velgen er nog aan, terwijl ge rubber en ijzer moet scheiden. Als ge dùrft zeggen dat de garage dat ook goedkoop doet, dan is het, haalt ze d’r zelf af, ventje! En als ge ze dwingt om die wielen terug mee te nemen, dan gaan ze ‘t op straat sluikstorten, dat hebt ge liever zeker!? In het beste geval komen ze die wielen ‘s nachts over onze omheining gooien, als ze d’r maar vanaf zijn!
Ik weet het. De mensen hebben dikwijls de hele dag geklust in hun huis, ze zijn vuil, ze zijn moe, ze zijn ongeduldig omdat ze hier een paar minuten moeten aanschuiven, en als wij dan één opmerking durven maken, hebben we prijs! Als wij geen afval zouden hebben, zoudt gij geen werk hebben! Dus zwijgt maar al!
Ik hou me dikwijls in als ik zie dat de mensen ongeduldig zijn, ik ben dan zo vriendelijk mogelijk om toch maar geen ambras te hebben, maar altijd zo’n schone grimas opzetten, daar wordt ge zot van, dat houdt ge niet vol.
De mensen vinden het al een hele inspanning dat ze met hun afval naar hier komen, méér moet ge hen niet vragen. Het enige wat ze willen is: afkappen en wegwezen. Zag ik iemand een houten stoel bij het grof huisvuil gooien. Mijnheer, zeg ik, dat is hout! Ah ja? Is dat hout? Tiens, dat wist ik niet. En die vent deed gewoon voort. Lucht zijt ge. Niks meer dan dat.
Weet ge wat het is? De mensen komen hier met hun verstand op nul. Als gij naar de bank gaat, dan zijt ge d’rbij met uw gedachten, dan zijt ge goed voorbereid want het gaat om uw geld. Maar naar het containerpark gaan, dat is zoals gaan kakken. Daar denkt ge niet bij na, ge kapt dat af en ge zijt weg.”
Postzegelpark
Er zijn twee vaste klanten toegekomen, zeggen ze, de Fik en Piereke, en dat ik maar eens in de papiercontainer moet gaan kijken. Ik stap langs de open deuren in de container, en bwaaf, een volle doos papier valt langs mijn hoofd. Ge zijt zeker nieuw, zegt Fik, kom hier staan, in de hoek van de bak staat ge veilig, in de hoekskes vallen geen dozen. Fik is postzegelverzamelaar en betreedt de papiercontainer op zoek naar enveloppes. De Belgische postzegels bewaart hij voor een familielid, de buitenlanders zijn voor hemzelf, en de eventuele prentkaarten van Antwerpen zijn voor moeder de vrouw. Fik is met de jaren voorzichtig geworden, ooit heeft hij het met een bezoeker aan de stok gehad, die wilde niet dat hij in zijn papier zat te snuffelen, en nu vraagt hij beleefd toelating aan de mensen. Het is de privacy, weet Fik, en de mensen zijn daar tegenwoordig secuur op. Antonio heeft al eens een bezoeker met oud papier gehad, "die wou dat ik alles in brand stak, want het waren allemaal geheimen”.
De oogst van Fik is mager vandaag, drie postzegels op een half uur, och ja, ne mens moet iets doen als ‘m gepensioneerd is!
Piereke heeft meer geluk, hij komt voor de leesboeken en hij heeft al een boek over Hollandse Molens, ééntje over De Piramides van Egypte, en nog een over De Verzorging van Uw Hond, dat interesseert mij allemaal. Als tegenprestatie zetten Piereke en Fik de rommel aan de kant die niet bij het papier thuishoort.
Antonio neemt een dichtgekleefde kartonnen doos, schudt ermee, en hij had het wel gedacht, de doos rammelt, ze blijkt een kapotte koplamp te bevatten, "tussen het papier, hé meneer!"
Op de propvolle papiercontainer arriveert een grijs mannetje in een gesloten lange jas. Hij wil niet op de foto. Het is Den Dabber, hij komt in het papier naar sexboekskes zoeken.
In de verte nadert een witte bestelwagen, aiai, ne lastigaard, we zullen Alain maar roepen. Alain is de milieudeskundige en de verantwoordelijke van het containerpark en de lastigaards zijn de “zwartwerkers” die in de stad huizen opknappen en hier hun steenpuin gratis willen dumpen. Over de schouder van de bestuurder taxeert Alain de grote puinzakken in de laadruimte, hij knijpt zijn ogen tot spleetjes, en schudt nee, nee, en nog eens nee. Ze moeten rechtsomkeer maken.
De carrousel van de nummerplaten
Alain: «Die zwartwerkers doen zich voor als inwoners. Komen met andere auto's, met andere aanhangwagens, maar altijd zit er dezelfde kerel aan het stuur. Of komen met dezelfde bestelwagen, maar telkens met andere nummerplaten. We hebben hier mannen die al acht jaar lang elke week puin, plastic, afvoerbuizen, en isolatiemateriaal brengen. Is dat van uw eigen huis, mijnheer? Ja, natuurlijk, wat anders?!
Het is maar een harde kern van zo’n zestig, zeventig man, maar ze verpesten wel het werk in een aantal containerparken. Stond hier een vent met véértig TL-lampen. Van uw eigen? Natuurlijk van mijn eigen! Eergisteren een pipo met een volle camion, honderd paletten! Ja, ik heb ze een tijdje bijgehouden in mijne kelder. Weer een andere “particulier” komt met een bestelwagen bomvol papier en classeurs. Bent u misschien zelfstandige, mijnheer? Zelfstandige is een groot woord, ik heb nen bureau! Een andere met een camion vol fruit- en groentekistjes. Hebt ge misschien een groentenwinkel, mijnheer? Ne groentenwinkel? Neenee, dat is van een feest! Ik ben dat zo moe, al die uitvluchten!“
Antonio: «De "lastigaards" komen ook dikwijls tegen sluitingstijd, als wij moe zijn, als wij het gezaag beu zijn. Dan hopen ze dat we meer door de vingers zien. Of ze slaan toe wanneer de auto van Alain weg is. Dan staat er zo’n bouwvakker voor u, een beer van een vent, motje, gij go mij nie tegenhouwen hé! Dan staat ge machteloos hé, en daar krijgt ge stress van.”
Er stopt opnieuw een camionette aan de slagboom. Ze zien in mij een gemachtigd opzichter want om zichzelf en hun woonplaats te identificeren laten ze aan mij hun beduimelde papieren zien. Ik lees …MOET BINNEN VIJF DAGEN HET GRONDGEBIED VAN BELGIE VERLATEN!!…Alain!
Alain: «Ja, dat maken we nog mee. In de bouw zijn nogal wat illegale Oostblokkers aan het werk. Of asielzoekers die geronseld worden aan het Klein Kasteeltje."
Vibrators en pluche beren
Alain: « Hoelang bestaat de milieubox al? Tien jaar toch! En nog weten sommige mensen niet hoe ze die moeten gebruiken. Er kwam hier een man met zijn groen bakje, de olie liep eruit. En je gaat me niet geloven, die had zijn frituurolie in die box uitgegoten, hij had er ook verf in gekapt, en er dreven batterijen en medicamenten in die vette pap. Die dacht écht dat het zo moest!»
Alain wijst op een man met een grijze zak. Grijs en zwart zijn zakken die iets te verbergen hebben. Alain vraagt wat erin zit, grof vuil zegt de man, maar het blijken speelgoed, dozen en een stel botervlootjes te zijn. Weer iemand die dertig frank van een “witte zak” probeert uit te sparen!
Alain: «Soms komen ze zelfs met etensresten. De truuk is om bovenop wat behangpapier te leggen zodat wij het niet opmerken, maar wij maken de zakken nu in het midden open en dan zie je direct de etensafval."
Rafaella: « Je moet opletten als je wat strenger bent. Eén vent kletste op mijn handen toen ik zijn afval wilde controleren, afblijven zeg ik u!"
Antonio: « Het kan iets privé geweest zijn hé! Ik zag een man met een kartonnen doos zeulen, zal ik helpen, mijnheer? Neeneenee, dat was absoluut niet nodig. Omdat hij zo heftig nee zei, ben ik nadien die doos gaan controleren, allemaal vibrators!”
Theo komt aangewandeld met zijn labrador Max. Hij komt hier al acht jaar, allez, Theo vertel eens wat! Wat moet hij vertellen? Van die keer dat zijn hond een geslachte koe heeft gevonden in de wei? Of van het schapenfeest toen hij de ingewanden en de pels van twee schapen langs de straat vond, ja, vriend, die vidange lag zomaar in de goot!
Naast de gezelligheidsbezoekers als Theo zijn er de obligate jutters. Ze zijn niet welkom, maar ze worden wel gedoogd. Zoals de Man van de Serre die vooral tuinpotten en buxus zoekt, en Recordman. Het enige dat ze van hem weten is dat hij in september het Wereldrecord Aan Elkaar Genaaide Broekzakken wil breken, vandaar komt Recordman geregeld in het textiel kijken. Hij moet alleen maar achterzakken hebben, wordt er ernstig aan toegevoegd.
Witgoed en bruingoed
Een containerpark is altijd een beetje bierkaai. Mensen komen buiten de sluitingsuren en kwakken hun afval dan maar tegen de poort of tegen de omheining. Ik zie een tv met een steen in het beeldscherm, een stapel planken, een kinderschoen, een smerige handdoek, een cd-doosje en een spuitbus, de ondefinieerbare dump van een Dagelijks Leven. Een man die zich “een brave burger” noemt, schept uit het gras wat slap karton, hij zal het naar de papiercontainer brengen, “maar die doos met stront, die laat ik liggen”. Volgens Antonio komen "zwervers en zigeuners" soms in de papiercontainer kakken, "ah ja, daar ligt papier genoeg."
In krantenartikels is nogal wat te lezen over inbraken in containerparken. Het zijn bendes die het gemunt hebben op de containers met bruingoed (stereo, tv) en witgoed (koelkasten, wasmachines); de goeie onderdelen ervan zijn nog verder te verkopen. Ook de non-ferro is gegeerd, het koper, lood en zink, en niet te vergeten de inox-gootstenen, die brengen bij een opkoper nog een cent op. Die inbraken kosten geld. Vanwege het openbreken en kapotslijpen van alle sloten die op de containers hangen.
Koek op zijn oog
Alain:” De laatste maanden is het stiller geworden met de diefstallen. Maar de tv’s en de computers blijven volk trekken. En als ze de goeie onderdelen eruitgehaald hebben, dan komen ze het “leeggoed” hier terugbrengen. Er wordt ook overdag gestolen. Door gelegenheidsdieven. Ze zien een van ons een nieuwe schop of borstel staan, hup, ze zetten hun eigen ouwe schop in de plaats, en ze rijden met ons materiaal weg.
Er wordt ook gerat door bezoekers. De mensen zijn aan het uitladen, koffers en deuren staan open, dan is het simpel om een gsm van de zetel weg te pakken. Ik heb het al geweten dat iemand bij ons kwam: mijnheer, ze hebben mijn nieuwe slijpschijf gestolen, ik had ze pas in de Makro gekocht. En een excuus is rap gereed als ge betrapt wordt. Oh, ik zag ze liggen op de achterbank, ik dacht, ze gaan dat toch niet weggooien zeker?!
We hebben dat meegemaakt met een vent die een nieuwe kookpot had “meegenomen” van een achterbank, ik dacht dat ge die pot ging weggooien! Die andere vent was zo razend dat hij die “dief” een koek op zijn oog gaf!”
Slag van slagboom
Het is vandaag druk en het lijkt erop dat één op drie Antwerpenaars zijn houten kot heeft afgebroken. Om halfdrie zijn de twee houtcontainers al stampvol: er wordt nog hout op gemikt, soms blijft het liggen, soms klettert het er weer af.
“Ik heb drie Marokkanen bij. In welke container moet ik die gooien?!”
Een kleine Suzuki ziet eruit alsof een vrachtwagen zijn lading planken in het autootje verloren heeft, overal steekt hout uit, de bestuurder heeft nog tien centimeter om aan het stuur te draaien. Als de man hoort dat de container vol is en dat hij naar een ander containerpark moet, laat hij zijn hoofd op het stuur zakken. ‘t Is goed. Vooruit, voor ene keer, gooi het er maar bij!
Antonio: «Ge toont uw goed hart, maar ge hebt er niks dan last mee. Want alles wat teveel is wordt naast de container gegooid en die slordige stapel mogen wij dan morgen in de container laden. De mensen pakken je ook op dat feit dat je een toegeving doet. Onlangs was de container ook bomvol, ik laat een man door met twee lattekes, en achter hem komt een kerel met een remorque vol hout. Dat kan er niet meer bij zeg ik tegen die tweede man. Als ge hem met zijn hout binnen laat, moet ge mij ook binnenlaten! Komaan mijnheer, dat ging over twee latjes! Kan me niet bommen! Hout is hout! En die vent gooide zijn hout gewoon op de grond naast de container. Dan moet ge kalm blijven.”
Vier Marokkanen arriveren, hun chauffeur grijnst, ik heb drie Marokkanen bij, in welke container moet ik die gooien?! Dat is niet het probleem, zegt Antonio, maar ge hebt hout bij en dat kan er niet meer bij. Zwàànst na nie hé!
Ineens gekraak en geschuur, een bompa met versleten fiets komt abrupt tot stilstand, zijn zelfgeknutselde aanhangwagen heeft het begeven, de inhoud van verfblikken en lege conserven rolt in het rond, kan iemand mij helpen om dat wieleke d’r terug onder te zetten?!
Geen twee minuten later rijdt een wat oudere man achteruit en -hou! hou vader!- tégen het rooie stoplicht bij de slagboom. Hij hoort niks en vertrekt met een kreuk in zijn impeccable Peugeot.
Accidents will happen vandaag. Vanmiddag kreeg een bezoeker al een slag van de slagboom en nu krijgt Kristel de slagboom niet meer naar beneden. Eén bezoeker heeft vroeger nog in dit park gewerkt. "Was er iemand die niet in de rij wilde aanschuiven. Hij gooit een kegel opzij, hela, hela, zeg ik, aanschuiven! Hij stapt uit, komt op mij af en geeft mij ne kopper (=kopstoot) en werkt mij tegen de grond. Toen ben ik ander werk gaan zoeken, ik ga mijn leven niet riskeren voor een paar containers vuil !!”
Matratzen
Meer jutters duiken op bij het ijzer. Een fiets komt met veel trekken en sleuren tevoorschijn, het is een afgeleefde mountain bike, remmen verroest, trapper gebroken, maar de twee Marokkanen zijn blij, een van hen moet maandag in de tomatenpluk beginnen, hij heeft geen geld voor een auto, de herstelde fiets zal dienen om de tien kilometer naar het werk af te leggen. Als hij in het zadel zit, merkt hij dat het een kindermodel is en de fiets wordt aan twee Kosovaarse jongens gegeven, de Marokkanen glunderen vanwege die goeie daad.
In de afdeling matrassen zijn twee zigeuners doende. Ze keuren de matrassen op breedte en soepelheid, de toezichters willen hen weg, ge gaat dat verkopen voor Afrika, zo’n dubbele matras, daar wint ge 500 ballen op! Het tweetal protesteert, ist nicht zum verkaufen, meneer! Ist zum schlafen, wij, arme Menschen sein! Wij noch schlafen auf alte Matratzen. Eén matras mogen ze meenemen, over de andere matrassen wordt door de toezichters een kruis gekerfd met een cuttermes.
In de drukte van parkeren en maneuvreren rijdt een vrouw tegen de auto van haar man, ze zijn met twee wagens steenpuin komen afleveren, en nu moeten ze terug met een deuk en een kras in hun koetswerk, dàt is nog eens recyclage, we komen met stenen en we gaan met oud ijzer terug naar huis!
Het is vijf uur. Antonio is overstuur. Ik moet komen kijken naar de rommel. De stapels hout die rond de container zwerven, de tv’s in het gras, de wasmachines in de verkeerde vergaarbak, het uitgewaaierde papier en karton, het is niet te doen zo’n drukke dag!“ Antonio zegt dat hij ervan in de put raakt, straks is er weer de daver op zijn lijf en moet hij pillen nemen. Zijn collega Willy is flegmatiek: “Gij zijt de enige die daar depressief van wordt, Antonio. En weet ge waarom? Omdat gij alles mee naar huis neemt. Dat is uw fout, maat. Ge moet die miserie niet meenemen. Ge moet ze hier laten!”
De voetbalveteranen (3): de zwarte panter van SK Waanrode
Verschenen in Humo (oktober 2003) - (c) Jan Hertoghs
Lees hier deel 1 van De voetbalveteranen
Lees hier deel 2 van De voetbalveteranen
Doelwachter Maurice (bijna 64): "Als ik mijn dag heb, kan ik geweldig rap zijn."
Onder het doelhout staan is blijkbaar een garantie om oud te worden. De Brugse keeper Danny Verlinden is er nu 39, wat zeker respectabel is, maar hij zal nog veel ballen over de lat moeten tillen eer hij Ratko Svilar kan inhalen. Die stond op zijn vierenveertigste nog voor Antwerp te keepen, wat qua eerste klasse toch als een pensioengerechtigde leeftijd beschouwd mag worden. De oudste der Vlaamse KBVB-doelwachters is echter Maurice Broos, hij wordt eind oktober vierenzestig en is aangesloten bij de Brabantse vierdeprovincialer SK Waanrode.
Het is zondagmorgen en de weg van Diest naar Tienen slaapt nog. Zon schijnt op grind en stille rolluiken, schaduw valt van de grote linden en kastanjes, het is voorwaar een ochtend om een streekroman te schrijven. Om die roman kort samen te vatten: Waanrode ligt op een berg in het Hageland, telt 175O inwoners en draagt de officiële titel van Bloemendorp (Europese Prijs voor Uitmuntendheid in 1984 en 1990). Ondanks die Europese titel is er naast de kerk en duivenlokaal De Reisduif nog maar één epicentrum en dat is het veld van SK Waanrode.
Ook hier schijnt de zon en staan de spelers in glanzend geelblauwe tenue van Slagerij Bij Eddy op het fluitsignaal te wachten. De supporters wijzen naar onze Maurice en dat er al een gazet over hem geschreven heeft en dat de grote Sergio Quisquater zelfs met zijn tv-ploeg wilde komen. Niet dat hij gekomen is, maar hij was het wel van plan!
Maurice komt naar de lijn, nauwsluitend antraciet keeperspak, spitse snor, donkere ogen, katachtige loop, voorwaar een zwarte panter. Maar de panter staat niet tussen de palen vandaag: zijn plaats is ingenomen door een 26-jarige uit het naburige Scherpenheuvel. Volgens Maurice is die nieuwe doelman op weg naar de eerste ploeg, maar moet hij als rodage een aantal wedstrijden met de reserven spelen. Binnen een paar weken sta ik er weer in, zegt Maurice.
Maurice staat al vanaf zijn zevende jaar onder de lat. Hij is gestart bij FC Diest en heeft nadien bij honderd-en-acht zeg maar bij ontelbare ploegen gespeeld. Nu speelt hij zijn vijfde jaar bij de reserven van Waanrode. De reserven, dat is een hoger niveau dan de veteranen. Niet alleen het tempo ligt hoger, er wordt ook twee keer per week getraind, en de wedstrijd duurt twee keer de volle 45 minuten (tegenover 2 x 35 minuten bij de veteranen). Dat er nog maar weinig ouderen dat ritme aankunnen is te merken aan de veldbezetting: naast de 63-jarige Maurice zijn er amper twee spelers van boven de vijfendertig, de rest van de reserven zijn onstuimige jonge honden die vechten voor een stek in het eerste van Waanrode.
“Ik pakte alles. Die aanvallers waren ten einde raad.”
De supporters komen nieuwsgierig kijken naar de reporter, en herinneren Maurice aan de match op Bierbeek, daar waart ge den uitblinker! Maurice wijst waar Bierbeek ligt, niet alleen ginder over de heuvels, maar ook op een geweldig hoog niveau. "Die mannen hadden vorig jaar een fantastisch seizoen, alle matchen gewonnen, géén punt verloren, alleen tegen Waanrode liepen ze hun eerste gelijkspel en puntenverlies op." En dat gelijke spel heeft Maurice uit de brand gesleept. “Van overal kwamen de ballen, en altijd zat ik er met een hand of een been tussen, ik had mijn dag hé, en als ik mijn dag heb, dan kan ik geweldig rap zijn. Hoe dikwijls dat ze dachten, hij zit erin, en dat ik er toch nog bij kon. Die aanvallers waren op de duur ten einde raad, vanwaar blijfde gij komen, vroegen ze!
En dat hij als keeper liefst moosweer (=regen- en slijkweer) heeft, hoe meer moos, hoe liever. Dan kunt ge tenminste fel uitkomen en laag over de grond naar de bal schuiven, bij droog weer stuikt ge op de bal en kunt ge hard vallen. En dat Jan Ruiter en Sepp Maier vroeger zijn grote voorbeeld waren. Vooral de doelman van Bayern München lag hem nauw aan het hart, “die pakte in de lucht zonder te kijken; het was precies of zijn handen wisten waar die ballen gingen komen”.
We kijken naar de wedstrijd, Waanrode heeft geen moeite met Budingen, na een kwartier staat het al 3-0. Maurice vertelt dat hij ook nog presteert op de fiets. Twee keer per week vergezelt hij enkele ex-coureurs, dan leggen ze tachtig kilometer af tegen een gemiddelde van 26 per uur. Ik leef helemaal voor de sport, zegt Maurice. Ik drink amper en met roken ben ik acht jaar geleden gestopt, van twee pakskes per dag naar nul pakskes per dag. Dus dat keepen, dat kan nog wel tien jaar doorgaan.
Stress van de eerste ploeg
De eerste helft is voorbij, de stand is 5-0, er kraait een late haan, er graast een pony achter het doel, en er lopen twee meisjes arm in arm op de weg naast het maïsveld. Er rijdt ook een jongen op de fiets. Trage rondjes rijdt hij, om en om het terrein, zo’n dorp is het ook, waar veel van de zondag om hetzelfde draait.
Uit een krantenstukje over Maurice Broos meende ik op te maken dat Maurice een heel seizoen in de eerste ploeg had gespeeld, maar dat heb ik fout. Maurice is altijd en toujours de keeper van de reserven, hij komt niet in aanmerking voor het eerste elftal en des te groter was de schok toen hij op die éne zondag van vorig seizoen voor de eerste ploeg van Waanrode werd opgeroepen.
Voor een buitenstaander klinkt dat allicht vreemd. Hoe kan keepen in vierde provinciale nog iemand uit zijn lood brengen? Vierde provinciale, dat is toch de allerlaagste reeks, daar spelen toch alleen maar onooglijke ploegen als VC Bost, VW Hakendover en SC Orsmaal, wat kan dat nu voor schok geweest zijn?! Maar wie de ernst van het provinciale voetbal een beetje kent, begrijpt dat het voor de 63-jarige Maurice Broos was alsof ze de oude Jean Nicolay terug opriepen voor de Rode Duivels.
Maurice kijkt in de verte: “Ik zal zeggen hoe het gegaan is. De keeper van de eerste ploeg brak zijn duim, de reserve-keeper was op skiverlof, en ineens stond het bestuur aan mijn deur, of ik ze die zondag kon depanneren? Ik heb ja gezegd, maar ik ben daar een hele week mottig van geweest. Die stress van zo’n eerste ploeg, die druk, ik kon dat niet meer aan. Want die mannen spelen voor geld hé, dat zijn geen zotte bedragen, maar als ge verliest, verliezen zij toch centen, en daarmee zat ik in mijn maag. En allemaal hadden ze tegen mij gezegd, Maurice, we nemen u niks kwalijk, gelijk wat er gebeurt, ge zult ons geen kwaad woord horen zeggen, maar ik lag wakker, ik liep maar over en weer naar de wc, dat mijn vrouw op de duur zei, maar allez Maurice, nu sjotte gij al meer dan vijftig jaar en nog zo zenuwachtig! Maar ge moet u dat voorstellen. Al die supporters die ge tegenkomt, zondag is uw match, Maurice, ziet dat ge d’r staat, Maurice, dat speelt door uw kop hé! En toen was de match, en aan de rust stonden we 0-1 voor, maar toen kreeg de tegenstrever de wind mee en ineens stond ik in het schietkraam, ik heb gepakt en gebokst en weggestompt, maar twee zijn erin gegaan, 2-1 verloren, spijtig.”
Het leven heeft zich natuurlijk hervat in Waanrode; ze hebben hier wel ergere dingen meegemaakt. Zoals toen Renault Vilvoorde de deuren sloot, toen viel de helft van het dorp zonder werk, elke dag stopten hier twee bussen om honderd Renault-mannen op te halen. Maurice heeft ook nog bij Renault gewerkt, maar nu is hij natuurlijk gepensioneerd.
Hij zegt dat hij op 29 oktober zijn vierenzestigste verjaardag viert. En dat de voorzitter van de club twee dagen eerder verjaart en dat ze dan samen leggen: alle spelers die op de training aanwezig zijn, krijgen in de kantine friet met biefstuk-in-roomsaus en wijn erbij, "dat is toch rap vijfentwintig man die daar bijeen zit." En dat ze dan allemaal content zijn. Want op andere verjaardagen brengen de spelers een kebap mee, of een friet curryworst of een pistolet curryworst. Van hem krijgen ze een schone biefstuk. En dat zijn vrouw soms ook wafels bakt voor de spelers. Dan zeg ik, Simone, bakt nog eens wafels en dan bakt ze wafels.
Goed in de groep
Twee dagen later ga ik met Herman Selleslags naar de training kijken. De 39-jarige trainer van de reserven stapt almeteen op ons af, hij heeft Maurice zondag horen praten tegen mij. Heeft hij niet gezegd dat hij binnen een paar weken opnieuw onder de lat gaat staan?! Hij schudt het hoofd. Dat Maurice het maar niet snapt. Want dat hij, de trainer, hem duidelijk gezegd heeft dat hij hem dit seizoen niet meer kan opstellen. Maar Maurice wil het niet geloven: hij gaat er te hard in op, hij kan niet aanvaarden dat zijn tijd voorbij is, dat gaat er niet in bij hem. En natuurlijk mag Maurice verder naar de training blijven komen, hij ligt goed in de groep, en allemaal hebben ze respect voor hem, maar meer dan af en toe een kwartierke of halfuurke vervanging gaat het niet worden dit jaar. De trainer heeft grote plannen met de reserven, ze gaan voor de top van de rangschikking spelen dit jaar, en dan kan er in feite geen sprake zijn van zo’n oude keeper. Hij heeft nu een vervanger van zesentwintig jaar, bij de jeugd is er een goeie aankomende keeper van zestien jaar, wat moet hij tegen die gasten zeggen? Ge komt niet aan de bak, jongens, want ik heb al een keeper van bijna 64 jaar... dat gaat toch niet?! Ik moet aan verjonging denken, welke trainer denkt er nu aan veroudering?
Arme Maurice, die vandaag zijn schoonste trui heeft aangetrokken en die in het doel enkele van zijn beste karper- en snoeksprongen uit de kast haalt om de fotograaf te plezieren. Als we afscheid nemen, zegt hij dat we “honderdmaal bedankt” zijn. De trainer geeft ook een hand en voegt er grinnikend aan toe dat Maurice voor de training zijn handschoenen zat nat te maken “om meer grip te hebben op de bal”. Daar hadden ze om moeten lachen, Mauriceke, Mauriceke toch! dat gij daar zo hevig in opgaat!
Ik kijk naar de ondergaande zon achter het Hageland. Het is geen toeval dat ze nù haar laatste licht verliest.
Moed en Volharding
De Antwerpse Kempen is intussen het terrein voor de Battle of the Bompa's, zijnde de veteranenwedstrijd tussen FC Herenthout (met een kern van zéven zestigplussers, zie vorige aflevering) en FC Putte (met de 72-jarige Frans De Roovere tussen de lijnen, zie afl. 1). De wedstrijd begint om drie uur, als ik om twintig na twee aan de kleedkamers kom, is er nog weinig volk te zien. Ik dacht dat voetbalverslaggevers aan kleedkamerdeuren moesten rondhangen, maar dat heeft onze Janneman natuurlijk weer niet goed begrepen, wij zitten in de kantine, jongen, dat is de beste voorbereiding van de match! Jef zit er al een uur te kruisjassen met een ploegje veteranen. Dat ze terwijl ook bier drinken, dat is voor de zenuwen. Kalle vraagt of het klopt dat dit "mijn laatste match" is, ik zeg dat het zo is, en hij zegt dat ze allemaal een traantje zullen wegpinken als "gij niet meer komt met uw notablocske".
Monneke, trainer-voorzitter van FC Putte, heeft voor vandaag een klein selectieprobleem. Hij mist basisspeler René, "die moest ergens klinkers gaan leggen voor een garage-oprit". Eddy, trainer-voorzitter van FC Herenthout was graag met Jos en Marc begonnen, maar Jos blijft liever dichtbij de telefoon van de kantine staan, "mijn kleindochter ligt met een appendicite in het ziekenhuis, het zou kunnen dat ze mij opbellen" Marc, één van de beste veteranen van Herenthout, kan deze zaterdag niet komen "vanwege sociale verplichtingen". Hij is bestuurslid van de visclub Moed en Volharding en als daar een prijskamp te betwisten valt, dan komt hij niet.
Fons "Fokke" Bierinckx is niet content dat hij niet in de ploeg staat opgesteld. Hij beschouwt zich als één van de de trouwste zestigplussers van Herenthout, hij is woensdag naar de training geweest, hij is -goed luisteren!- élke dag gaan wandelen met zijn hond, wat wil zeggen dat hij dus héél die week getraind heeft, en "nog val ik naast de ploeg". Hij gaat dan maar op de bank zitten, mistroostig, zesde reserve zijn, het is niet gemakkelijk!
65 versus 72
Franske, de 72-jarige verdediger staat klaar bij de aftrap, hij staat dus in de basis van Putte en mag zelfs de volle zeventig minuten spelen. Het is een "geste" van Monneke, omdat ze vandaag tegen de "oudstrijders" van Herenthout spelen. Franske zal in de match de persoonlijke tegenstander zijn van de 65-jarige Jef die vorige week nog een wereldgoal scoorde op Heist-op-den-Berg. Francis komt als laatste op het veld. De supporters roepen dat hij wat rapper moet zijn, ik doen het kalmkes aan, mannen, ik heb juist een half uur achter mijn grasmachien gelopen!
Na één minuut en één scherpe voorzit scoort Jan de 0-1 voor Putte. Dat is een domper, zegt Fons, die er maar niet aan uit kan dat hij niet is opgesteld. Als ze mij willen, ben ik direct uitgekleed, mijn sportzak staat in de kantine.
Putte speelt bijna doorlopend op de helft van Herenthout, maar trapt dikwijls in een buitenspel die al even dikwijls betwist wordt, ikke? offside? gij zijt zeker blind?! Langs de lijn zijn de aanwezigen het eens dat arbiter zijn niet gemakkelijk is. "Vindt tegenwoordig nog maar eens ne mens die arbiter wilt spelen! Ge vindt ze niet meer! En natuurlijk maakt nen arbiter al eens fouten! Maar dat doet iedereen! Iedereen maakt fouten! " En dat het een ondankbare taak is, ge moogt gerust zijn, en dat het deze week toch nog schoon weer is voor deze tijd van het jaar.
Danny scoort de O-2 voor Putte, hij kan zomaar ongedekt binnenkoppen, en van dan af heeft Putte een schier onophoudelijk veldoverwicht. Keeper Wim komt in een schiettent te staan, maar slaagt erin om de O-3, de 0-4, de 0-5, de 0-6 én de O-7 van de bordjes te houden. Bij Herenthout zijn ze blij dat hij vandaag onder de lat staat. Dat gebeurt niet te vaak, hij werkt in ploegen, en dikwijls moet hij 's zaterdags in de fabriek staan.
Groot verzet
Na vijfendertig minuten van hard labeur gaan we de rust en de kleedkamers in. Bij Herenthout vragen vier spelers tegelijk om een vervanging, gewoon van de muugte. Francis gooit zijn kousen kwaad op een hoop, hij was vorige week één van de betere spelers, maar vandaag "lukt er niks" en dus is hij weg. Eddy moet de ploeg herschikken, enkele zestigers moeten zich rap gaan omkleden, maar nog altijd is Fons er niet bij. Hij begrijpt er niks van, "ik moet dus echt iemand doodslagen voor ik kan meespelen!"
In de tweede helft zijn er enkele kansen voor Herenthout. Kalle probeert het met een afstandsschot en verschalkt bijna keeper René die al veertig minuten "niks anders heeft moeten doen dan het gras aan mijn voeten tellen". Fons vindt zelfs dat ze "in de match beginnen te komen", en trainer Eddy maant zijn mannen aan tot sneller bewegen, "steekt uw groot verzet!"
De 72-jarige Frans oogst intussen bewondering dat hij het tempo makkelijk kan bijhouden, "die mens trekt zijn streng, als ge op uw tweeënzeventigste nog zo dikwijls aan de bal kunt komen, chapeau zeg ik dan!!"
Putte komt nog twee keer gevaarlijk voor de keeper, maar Wim stopt nu al de achtste en de negende gemaakte goal. In de laatste minuut scoort Herenthout bijna de 1-2, maar het schot strandt op de paal. Er wordt van het veld gegaan met een O-2, wat in Herenthout als een halve overwinning wordt bekeken in vergelijking met de pillen die we soms krijgen. Kalle is van één ding heel zeker, gij zult nog jaren naar ons moeten komen zien eer ge ons een keer ziet winnen!
De 65-jarige Jef en de 72-jarige Frans komen keuvelend van het veld, een babbel die ze al tijdens de match zijn begonnen, ze kennen mekaar al vele jaren, en zeker Jef had nu tijd genoeg om te klappen, "ik kreeg begot geen enkele bal!"
Vreemde vogels
Als iedereen onder de douche is geweest, en alle rondslingerende broekjes, handdoeken en Head and Shoulders in de rechtmatige sporttassen zijn beland, wordt er met natte haren aangeschoven aan de tafels in de kantine. Enkele sponsors trakteren naar jaarlijkse gewoonte met een mosselsouper, er zijn diepe borden, boterhammen met een dikke laag boter, en mosselen die duur zijn dit jaar, 5,48 euro de kilo, in de groothandel dan nog!
Na de maaltijd ontstaat al snel de roep "om wat café's in het dorp te gaan doen". De afspraak is in Zaal Lux, de oude bioscoopzaal waar U2, Dire Straits, The Cure, en Madness als beginnende grootheden hebben opgetreden, met als support act het legendarische zelfgemaakte stoofvlees van organisator Gust Spruyt. Zelfs Marc Dex is hier opgetreden, voegt veteraan Stafke eraan toe.
Dex en Dire Straits zijn voltooid verleden tijd. Vanavond organiseert de siervogelclub De Zingende Lijster haar jaarlijkse vogelshow en zowel de zaal als het podium staan afgeladen vol met honderden kooitjes waarboven tl-lampen hun helderste licht verspreiden. Treden vanavond op: de parkiet, de distelvink, de keep, de groenling, de kruisbek, de barmsijs, -en nooit van gehoord- de diamantduif én de lachduif. Het is een gekwetter van vogels, drinkende mannen en vrouwen, kinderen met pakjes chips, juryleden die met puntenbladzijden langs de tralies wandelen, en veteranen die in mijn oor toeteren dat ge zoiets zeker niet tegenkomt in 't stad!
Ik kan niks meer zeggen. Terwijl ik eigenlijk voorzien had om een kleine afscheidsspeech te houden. Dat de kameraadschap van de voorbije weken me veel plezier heeft gedaan, en dat ze me altijd mogen bellen als ze een goal hebben gemaakt, en nog van die grapjes, maar door dat rumoer zal het voor een andere keer zijn. Dees is Herenthout, wordt van dichtbij in mijn oor geroepen, een actieve gemeente, 94 verenigingen!
Temidden van alle rumoer kan ik dat alleen maar knikkend beamen. Ik ga er stil vandoor. En ik hoop dat ze ooit hun droom kunnen waarmaken. Om één keer te mogen spelen tegen die ouwe sjotters uit dat tv-reclaamke van de olijfolie Bertolli. Stelt u voor! Naar Italië! En sjotten tegen die mannen van zeventig-tachtig jaar! Dat moeten wij toch kunnen winnen!
Epiloog
Op 16 oktober was het voorlopige klassement van Putte, Herenthout en Waanrode als volgt:
*De veteranen van FC Putte hebben na vijf wedstrijden acht punten behaald en staan vijfde. Franske speelt nog regelmatig mee, en belangrijk nieuws, "de regionale tv komt ons binnenkort filmen".
* De veteranen-B van FC Herenthout hebben na zes wedstrijden nog nul punten. Hun doelsaldo: 4 treffers en 31 tegendoelpunten. In de laatste twee wedstrijden incasseerden ze 16 goals en trof niemand de netten.
*De reserven van SK Waanrode hebben na vijf wedstrijden het maximum van vijftien punten, maar keeper Maurice heeft van die vijfmaal negentig minuten slechts een half uur tussen de palen gestaan. De trainer geeft nog steeds de voorkeur aan zijn jongere collega. Maurice zelf heeft de moed nog niet opgegeven: "Misschien maak ik nog een kans als die jonge gast op zondagmorgen niet uit zijn bed geraakt."
<k> De voetbalveteranen (2): de oldtimers van KFC Herenthout
Lees hier deel 1 van De Voetbalveteranen
“ELKE MATCH KAN DE LAATSTE ZIJN. VOLGENDE WEEK KUNNEN WIJ DOOD ZIJN.”
Bij de veteranenploegen van de Koninklijke Belgische Voetbalbond spelen vooral dertigers en veertigers. Slechts hier en daar worden ook vijftigplussers of bruggepensioneerden opgesteld. Zeldzaam zijn de ploegen die een zestigplusser tussen de lijnen hebben staan. En helemaal nooit gezien is de ploeg die elk weekend tot ACHT zestigplussers in het veld kan sturen. We spreken hier over een unicum in de Vlaamse en mogelijk in de Belgische voetbalsport.
De club waar dit wonder zich elke zaterdag herhaalt is het Kempense KFC Herenthout, een club in derde provinciale. Zij kunnen elke week een ploeg opstellen waarvan de gezamelijke leeftijd de 500 jaar overschrijdt. De straffe zestigers zijn Van Looy Ludovicus (65), Janssens Franciscus (65), Meulemans Josephus (65), Bierinckx Alphonse (65), Smits Josephus (64), Moreels René (62), Bierinckx Carolus (61), en Van Hoof Hendrikus (60,5). Hun hoge ouderdom is wel omgekeerd evenredig met hun lage rangschikking: vorig jaar eindigden de Veteranen-B het seizoen met nul punten.
Dat is niet waar, Jef, wij hadden één punt!
Herenthout zelf is vooral gekend vanwege Zijn Kempenzand, Zijn Carnavalstoet, Zijn Teloorgegane Diamantbewerkingsindustrie, en Zijn Zaal Lux waar ooit nog U2 en Dire Straits op het podium hebben gestaan. En nu zijn er dus ook de Onsterfelijke Veteranen met wie ik een eerste keer kennismaak op het einde van vorig voetbalseizoen.
Plaats van afspraak is etablissement ‘t Kapelleke, wijd en zijd bekend omdat de glazen er nooit leeg geraken. Ik had alleen met Fons Bierinckx en Jef Meulemans afgesproken, maar uit nieuwsgierigheid melden zich nog een hele reservebank veteranen plus wat bestuursleden waardoor ik fysiek niet in de mogelijkheid ben om àlle opmerkingen, commentaren, wedstrijdverslagen en tussenstanden te noteren. Ziehier de belangrijkste gebeurtenissen. Fons en Jef hebben als kind barrevoets gespeeld, er werd soms ook gevoetbald met een varkensblaas. Een leren bal was onbereikbaar, “iets dat ge alleen kon aanraken op zondag als ge naar een match van de eerste ploeg ging kijken, en als de bal tussen de toeschouwers vloog”.
Toen het 1947 was en ze bijna twaalf waren, mochten ze de voetbalschoenen aanbinden. De noppen onder die schoenen waren toen nog “leren bandjes rond een nageltje gewikkeld” en natuurlijk waren de shoes (die ze leenden van de club) steevast veel te groot. Veteraan René herinnert zich dat hij in de tip van zijn veel te grote shoes een klot zeep stak als opvulling. Zo had hij ook altijd propere voeten, wordt er geroepen. De bal waarmee gespeeld werd, had een veter, en wee als ge die veter raakte bij het koppen, schele hoofdpijn was uw deel!
KFC Herenthout speelde in rood en groen, en op een veld dat midden in de dennenbossen lag. Gras was iets voor de koeien, er werd gespeeld op zavel en zand, het plein had de naam “het zwaarste plein van de streek” te zijn. Het water bleef ook staan op die vlakte. Eén keer waren er zoveel plassen en slijk, dat ze het hele veld weer hebben moeten omploegen, zo kon het water toch enigszins in de grond dringen. Was het daarentegen droog weer en joeg de wind door de bossen, dan stoof het zand ook op bij de veteranen, zodat het veld algauw de bijnaam Zand Siro verwierf. We schrijven de jaren zestig. Zand en slijk werd na de match van de kuiten gespoeld met water dat uit een waterput werd geschept. En in de winter werd dat water warm gemaakt met een moor op de kachel. Niemand die kloeg, althans niemand herinnert het zich nog.
En dat ze ooit op een echt patattenveld hebben gespeeld, dat was in de buurt van Mechelen. Naast dat veld hadden in de vakantie zigeuners gekampeerd, die hadden in de backline rode en witte kolen geplant, “en die stengels stonden er nog toen wij daar moesten spelen!” Dat was in de jaren zeventig, dat komt ge nu niet meer tegen. Ge had toen ook nog ploegen waar de netten voor de vogelvangst naast de netten van het doel lagen.
Over het voorbije seizoen valt wat te zeggen. De Veteranen-B kregen week na week klop: 0-8 tegen Nijlen, O-7 tegen Pulle, 13-0 op Vorselaar, 11-0 op Broechem, en dan nog een paar keer 8-0 en 6-O. Nooit brandde een rode lantaarn harder dan hier in Herenthout. In alle matchen hebben ze hoop en al tien goals gemaakt. Het dichtste bij de overwinning kwamen ze met een 6-2, een 3-1, en een 2-1. En toch hebben we één punt gehaald, wordt er ineens raadselachtig gezegd. Het wordt voor de eerste keer stil aan de tafel, of gij dat allemaal gaat opschrijven wat daar toen gebeurd is? Dat er een ploeg geen tijd had om te komen spelen, het was einde seizoen, en dat ze in plaats van forfait en 5-0 te geven, overeen zijn gekomen om een feuille te sturen naar De Bond met als uitslag een gelijkspel. De wedstrijd is dus nooit gespeeld, maar op papier HEBBEN WIJ EEN PUNT! Waarmee ze nog altijd tien punten achter de voorlaatste eindigden.
De 65-plussers Fons en Jef zijn gelukkig altijd van zware blessures gevrijwaard gebleven, anders hadden ze het nooit zolang volgehouden. Fons heeft wel een lelijke tijd meegemaakt in ’99, darmkanker, dat is niet om mee te lachen, maar hij is het toch doorgekomen. Jef denkt dat zij hun lang voetballeven te danken hebben aan de training van elke week. Of het nu zomervakantie of winterstop is, alle tweeënvijftig woensdagen van het jaar zijn de veteranen (A én B) zo goed als voltallig op de training. Dààr worden de spieren losgegooid die het zestig jaar kunnen volhouden! Na de training volgt “de zwaarste oefening”, het kruisjassen, het moppen vertellen en het pinten drinken in de kantine. Maar dat we mekaar niet verkeerd mogen verstaan, het belangrijkste blijft de wedstrijd. Wij doen altijd ons best, wij willen elke keer winnen. En als wij verliezen, dan vinden wij dat erg, op ons zestig jaar kunnen wij nog altijd niet tegen ons verlies! Neem Ludovicus van Looy, 65 jaar en beter gekend als De Witte, dat is den hevigste. Als die op het plein staat, die is er met geen stokken af te krijgen. Moest die topvoetbal spelen en moesten ze hem zo’n bordje met lampekes laten zien dat hij eraf moest, hij stampte dat bordje kapot! Ziet ge, en dat is Herenthout. Wij leggen nooit onze kop.
Een seizoen van 25 matchen en niet één keer winnen.
Andere ploegen zouden het allang opgegeven hebben, een seizoen van vijfentwintig matchen spelen en nooit eens winnen, maar "wij hebben een grote kern, elke match volk teveel, elke match moeten wij volk weigeren! Omdat wij voor het plezier spelen." En voor de kameraadschap. En voor de gezelligheid achteraf.
En och, de supporters van de tegenpartij mogen met hen lachen, "als wij op onze rug vallen en blijven liggen, dan roepen ze: gelieve de schildpad terug recht te zetten, maar dat kan ons niet schelen! Of dat andere ploegen competitie houden, om ter meest goals scoren tegen Herenthout, vorige week 12-0, dan moet het deze week 13-0 zijn, ook dat kan ons niet schelen!"
"Wij hebben onze eigen overwinningen. Als we al eens een vriendenmatch mogen spelen in Poperinge of Visé, dat is 160 km van hier, dan zeggen wij dat we het ver gebracht hebben. Of neem een match waar het bij de rust 5-0 staat en die we met 6-1 verliezen, dan zeggen wij: we hebben in de tweede helft gelijk gespeeld! En dan drinken we d’r eentje op dat gelijkspel.
Neem de match tegen Bouwel, drie jaar geleden. Dat ging erom wie laatste of voorlaatste zou zijn, wel, wij hebben gewonnen, en dat we niet de laatste waren, dat hebben we gevierd!"
"En hoe langer wij op café zitten, hoe beter wij worden. Dan hebben we die dag met 10-1 verloren, maar om halftwaalf ’s nachts staat het vast: het had gerust andersom kunnen zijn! En als de tegenstrever tegen wie we de volgende week moeten spelen, ons dàn zou kunnen zien en horen, jongen, die zou ongerust zijn, die deed in zijn broek van de schrik. Zoveel moed hebben wij dan. Dat is het verschil met andere ploegen: bij ons is de match nooit gedaan zelfs wanneer ze gedaan is."Er moet verteld en gedronken worden en de drankgelegenheden van het dorp moeten redelijkerwijs bezocht worden. En dan zeker de café’s De Kroon, De Titanic, Zaal Lux, De Veurleste, en ’t Molenhuis, want die sponsoren de veteranen, onder andere met matchballen en sportzakken.
"Wij doen ook elk jaar een teerfeest, dat is twee weken voor Pasen, en dan worden alle nog spelende zestigers gevierd, die krijgen dan een fles of een paasei. De Fons is dit jaar nog gevierd, voor 55 jaar actief spelerschap. En de Fons gaat nog niet stoppen, zijt daar maar zeker van. Iedereen die bij ons is, wil blijven spelen. Stoppen doet niemand, of ge moest bij de gestorvenen zijn. Zoals Jules en Leon, die waren 53, die speelden nog mee, maar die zijn gestorven. En toen zijn we met de vlag naar de lijkdienst gegaan."
Fons is één keer bijna dood geweest, zegt hij. Dat was in de oorlog in ’43 of ‘44. Hij had een gevechtspiloot uit zijn vliegtuig zien springen met een parachute en Fons was met de paraplu van zijn moeder uit een beukenboom gesprongen, wel tien-twaalf meter naar beneden. Zijn twee billen gebroken, elf dagen in de kliniek.
Nu hij toch aan het vertellen is, kan hij die story vertellen van de gaine van zijn vrouw. Hij had een keer een liesbreuk, en om die breuk op zijn plaats te houden bij het voetballen, had hij de gaine van zijn vrouw aangedaan. Dat was in ’74. Het was een vleeskleurig korset, weet Jef ineens, hij heeft hem afgehuurd van de Fons en nog jàren gedragen tijdens de match. Niet omdat hij ook een liesbreuk had, nee, dat was een preventieve dracht om niet aan zijn lies gekwetst te worden. En dat het kanten boordje van die gaine onder de zoom van zijn voetbalbroek te zien was, de French Cancan van Herenthout.
En zo gaat de avond om in lachen en vertellen, en dan schudden we de handen, de afspraak is zeven september, dan is het de eerste match van het nieuwe seizoen, ziet dat ge d'r zijt!
Drie maanden later is het zover, maar ik kan de eerste match niet bijwonen, en dus kom ik enkele dagen eerder om één van hun befaamde trainingen te zien. Het terrein van de club draagt nog van die ouwe betonplaten waarop tal van lokale adverteerders staan gekonterfeit. Rik Van Looy is er ook bij, maar het is niet de wereldberoemde coureur, het is Uw Man Voor Alle Dakwerken (Keulemansstraat 21 Herenthout).
De spelers komen op hun gemakje uit de kleedkamer, maar houden allemaal hun pas in als ze het oefenveld zien. Wie heeft die zandbak aangelegd? Dat is hier de Sahara begot! Het hoofdveld is nog intact en groen als een biljart. Maar het oefenveld is alle groen kwijt. Tussen het zand zwerven nog wat losgewoelde plukken gras, elke voorzet, elk schot gaat gepaard met een stofwolk die veel tijd nodig heeft om weer de grond te raken. Blijkt dat de grasmat wat te brutaal gefreesd is en dat al het gras op losse wortels is komen te staan.
Ik informeer naar het oefenprogramma, maar er is geen oefenprogramma. De training is zoals elke woensdagavond een matchke tussen de (jongere) Veteranen A en de (oudere) Veteranen B. Warming up is niet nodig, wie de spieren warm wil krijgen, sjokt een paar keer het veld op en af, of legt zijn been op de balustrade voor een stretchoefening.
De match begint, en het stof wolkt nu op alsof er een rallykaravaan door het veld trekt. Er wordt gehoest, gespuwd en gerocheld, bij sommige duels is de bal zelfs aan het oog onttrokken. De freesmachine heeft ook allerlei keien naar boven gewoeld, geregeld stopt een speler om een steen te rapen en weg te keilen. Er wordt op het ijzer van de lichtmasten gemikt.
Veteranenvoorzitter Eddy Horemans wordt gewaar dat het nieuwe seizoen gaat beginnen; over gretigheid zal hij niet spreken, het heet hier “dat de goesting groot is” en “dat de mannen heviger zijn dan anders”. Ook een meevaller is dat de sponsor voor nieuwe tenukes heeft gezorgd, daar worden zaterdag foto’s van genomen door Stafke Palmans, lid van de plaatselijke fotoclub. Eddy toont met trots de nieuwe truitjes en legt uit dat het niet zo evident is om een shirtsponsor te vinden voor een Veteranen-B-ploeg. Ze mogen blij zijn dat zij de Gebroeders Gabriëls hebben. Bouwondernemers "hier uit Herenthout", ze sponsoren de ploeg al zeker tien jaar en als ik goed kijk, kan ik van hier hun huis zien staan.
Ik vraag of alle zestigplussers van vorig seizoen nog paraat zijn, en daarmee raak ik een moeilijk punt. Louis Van Looy (66) en Joske Smits (64) hebben nog altijd hun lidgeld niet betaald, “het zou dus kunnen dat een paar ouwe mannen nog gaan afvallen”. Persoonlijk vindt hij dat er teveel ouwe spelers komen opdagen, hij kan ze onmogelijk allemaal opstellen: “Sommigen zijn ook niet meer zo rap, die worden door jongere tegenstrevers als doemp voorbijgelopen.”
Het loopt naar halfacht, de scholieren die na de veteranen trainen, arriveren met sluikhaar, hoofdbandjes, en shirtjes van Keane, Batistuta, Figo en Beckham. Eén van hen is te lui om een bal te gaan halen die op straat is gevlogen. De terreinverzorger is kordaat, geen bandietenstreken! Gij gaat dien bal halen of ik stamp in uwe schijter!
Het Herenthouts is een taal zonder afrastering.
In de kantine mag ieder zelf zijn drank tappen of uit de koeltoog halen, en voorzitter Eddy deelt de kalender van het nieuwe seizoen uit samen met het verslag van de laatste algemene vergadering. (De voorzitter heet iedereen welkom en opent de vergadering met een tournée générale van de kas.) Verder lees ik dat Jef Meulemans in de toekomst “naar de bakker zal rijden voor brood en beleg bij de thuiswedstrijden”. Hét belangrijkste nieuws is dat de voorzitter voorgesteld heeft om de zestigplussers “de helft van hun lidgeld terug te betalen als dank voor hun bewezen voetbaldiensten en als compensatie voor het feit dat ze regelmatig naast de ploeg zullen vallen tijdens de komende competitie”. Ik krijg van overal elleboogstoten over die passage: “We krijgen duizend frank terug maar in feite moeten ze ons niet meer hebben! De voorzitter wil verjongen, zegt hij! Ja, met gasten die bij andere ploegen niet meer aan de bak komen, die wil hij hier opstellen. Zeg nu zelf, wij zijn vijftig jaar aangesloten bij de club, wij hebben altijd het beste van onszelf gegeven en nu moeten wij plaats maken voor vreemden, dat is toch schandalig! “
De avond duurt nog lang. De gemoederen blijven verhit. Het licht in de kantine zal niet gauw doven.
Tegelijk met de veteranen van Herenthout volg ik ook de veteranen van KFC Putte waar de 72-jarige Frans De Roovere speelt (zie deel 1). Ook in Putte is het nieuwe seizoen begonnen, en goed nieuws, er hebben zich nieuwe spelers gemeld, de kern zal dit jaar uit 16 veteranen bestaan. Dat zegt trainer-voorzitter Monneke Dox die blij is dat ik dit jaar “ook op post ben” om zijn ploeg te volgen. Alleen spijtig dat Coiske er niet meer is. Coiske was de topscorer met negen doelpunten, maar hij ontbreekt vanwege “familiale problemen van echtelijke aard”.
FC Putte speelt deze zaterdagnamiddag tegen Schriek (Wasserij Sint-Jan) en Monneke wijst op hun nummer zeven die hij graag in zijn ploeg had gehad. Het is een Rus, Poprevitsj of zoiets, "de mens woont bij ons in Putte, maar Schriek was rapper om hem aan te trekken."
De match begint en niet veel later zet Dirk de 1-0 op het bord met een lob-kopbal, of zoals Monneke het uitdrukt: goed gekopt, zachtekes gekopt, schonekes over de keeper zijn handen.
Frans De Roovere (72) is twaalfde man en leunt op de buis van de balustrade. Voor een ondernemer zijn het echte werkmanshanden, met kloven in de nagels en schrammen in het vlees. Frans heeft zijn machinebouwbedrijf al enkele jaren overgedragen aan zijn kinderen, maar hij steekt nog geregeld een hand toe, “ik heb hier en daar artrose, maar ik kan nog altijd honderd kilo heffen als het moet”. En dat hij nu al veertig jaar bij de veteranen speelt, zonder één jaar onderbreking, "ge komt vooral voor de vriendschap en de kameraadschap."
Tijdens de rust neemt Herman Selleslags foto’s van de hele ploeg. Bij de tegenstrever valt de mond open, den Umo? Voor die krotters van Put? Ze hadden het niet mogen zeggen, Eric maakt 2-0 met een kopbal. Het sein voor Schriek om zijn gevreesde nummer 14 nog meer in de ruimte te sturen. Bij Putte kennen ze zijn vaardig spel, het is ne kletskop, dus zijn haar hangt niet in zijn ogen, dat helpt altijd bij ‘t sjotten!
Keeper René redt een bal op de lijn en ranselt een bal uit de voeten, maar moet zich dan toch gewonnen geven. Nummer 14 scoort de 2-1 én de 2-2. Dat laatste doelpunt wordt aangevochten, allez arbiter, nie zeveren hé, hij trekt mij gewoon tegen de grond!
De wedstrijd loopt op het scherp van het mes, Monneke durft Frans er niet inbrengen, maar ineens komt Dirk eraan gelopen, ik zijn toch nog gekomen! Dirk is wielertoerist, is in Limburg efkes 170 kilometer gaan rijden tegen een gemiddelde van 32,5 per uur, en dan is hij naar hier gevlogen om te zien of hij nog reserve kon zijn. Monneke stuurt hem in het veld, we zitten in de laatste minuten, en dan laat de nummer 14 zich vallen in de de zestienmeter. Over de voeten van de pas ingekomen Dirk. De arbiter wijst naar de stip, Dirk steekt zijn handen in de lucht, ik heb ‘m begot niet aangeraakt. Ik ga toch geen 170 kilometer met de velo rijden om hier nog ne penalty weg te geven, maar het blijft wel penalty natuurlijk. Alle ogen zijn nu op Renéke gericht, als hij een wonderbaarlijke redding kan verrichten, blijft het 2-2. Het schot vertrekt, René duikt in de goeie hoek en bokst de bal naast de paal. De procedure tot zaligverklaring wordt ingezet, de felicitaties regenen op zijn schouder, ook bloot onder de douche, staan ze nog op zijn rug te kloppen, goe gedaan Reneeke! En ge ziet nu wel dat we niet altijd op uw kap zitten!
In de kleedkamer zijn ze het er allemaal over eens: als ge de René aanmoedigt, kan ‘m alles, als ge ‘m afbreekt, kan ‘m niks! En dat het wat zal geven als René straks aan de toog staat. Ge moogt gerust zijn, om vier uur vannacht, wat zeg ik, binnen twee maanden is ‘m die penalty nog altijd aan het pakken!!
Zes kilometer verder zijn de oldtimers van Herenthout een uitwedstrijd gaan spelen op Hèst, wat door stadsmensen Heist-op-den-Berg wordt genoemd. Omdat ik op de wedstrijd in Putte was, is hun match voorbij als ik in de plaatselijke kantine kom. Een storm van rumoer steekt op. Proficiat, Janneman, dat ge erin geslaagd zijt om dit te missen! Want wij hebben hier een reuze match gespeeld! We zijn mààr met 4-2 verloren! En de Jef hier heeft een wereldgoal gemaakt, van bij de backline een volley -pats- in de winkelhaak! Dat ge d’r nu niet waart! Hoe is dat nu mogelijk!
Nog meer geraas als ik zeg dat ik in Putte was, bij de concurrentie nog wel! Dat moest er nog bijkomen!
Jefke (66) geeft me een hand en grijnst dat hij nu de mede-topschutter van de ploeg is met dat éne doelpunt. De anderen zijn er zeker van dat hij de oudste topschutter van België is, dertig jaar ouder dan Patrick Goots!
En dat ik niet mag vergeten dat ze vorige week met 7-1 op hun dak hebben gehad, en ook niet dat Heist een sterke ploeg is met veel jongere spelers. Voorzitter Eddy haalt op luid en algemeen verzoek de feuille van de arbiter boven. Bij Heist spelen allemaal dertigers, de oudste is amper 45. Bij Herenthout stonden vandaag onder andere vier vijftigers, en vijf 62-plussers op het blad. Totale leeftijd 568 jaar, nu gij weer!
“Kalle” Bierinckx (62) komt met een volle plateau pinten en frisdranken naar de lange tafel, goe gespeeld, Kalle, goe gespeeld, jong! En zoals na elke wedstrijd geven de veteranen van Herenthout zich nu ook weer over aan het kaartspel, kingen en kruisjassen. De kaarten worden hard op tafel gesmeten, hier! en hier! en deze dan! Drie dagen later woon ik opnieuw een training van Herenthout bij. Op hetzelfde ogenblik dat de ploegen van Barcelona en Brugge in het schitterende Nou Camp aantreden, arriveren de veteranen met fiets en auto op hun zeer bescheiden sjotplein. Het zand ligt er nog even stoffig bij als vorige keer waardoor Lucske al direct moet denken aan de uitstap van vorige zondag, toen zijn ze met vier koppels naar Hollandse Hoge Veluwe geweest, “als ge van zand spreekt, daar was zand, duinen zover ge kondt zien”, en ze hadden een foto getrokken met een fles Bru en “wij met z’n achten die naar die fles kropen, precies gelijk in de woestijn.”
Trainer-voorzitter Eddy is nog steeds in de wolken over de nederlaag van vorige zondag, “we mogen met 4-2 verloren zijn, maar zoals we daar gespeeld hebben, dat was een unicum, dat was ongelooflijk. Bij de rust was het 3-0, normaal krijgen we dan een pandoering van 7-0 of 8-0, maar nu hebben we toch stand kunnen houden.“
Helemaal in de traditie van Herenthout, zegt Fons Bierinckx (alias "Fokke Piet" (65) dat ze de tweede helft met 1-2 gewonnen hebben, en dat de wereldgoal van Jefke nog altijd nazindert in de café’s, “ze noemen ‘m al Jefke Van Basten!“
Op het veld kan ik amper een onderscheid maken tussen de veertigers en de zestigers, ze lopen allemaal even hard om de bal binnen de lijnen te houden en ze vloeken ook even hard als ze een halve meter tekort komen. Volgens Fokke trainen de 60-plussers zelfs harder dan de jonge gasten van veertig, “die ouwe mannen weten dat elke training hun laatste training kan zijn, volgende week kunnen ze dood zijn.” Hij zegt het maar half om te lachen.
En of ik gezien heb dat Sooike Meulemans op het oefenterrein is? Sooi is geen betalend lid meer, maar komt voor zijn plezier nog elke woensdag “in de goal staan”. Hij is er 67.
En het mag dan een oefenmatch zijn van de veteranen in een dorp dat in kleine letters op de Michelinkaart staat, als Sooi een bal tegen de touwen krijgt, schudt hij evenzeer het hoofd en zet hij even lang zijn handen in z’n zij als Danny Verlinden van Club Brugge.
De 57-jarige Carolus Torfs (“gij ziet toch aan mijn gezicht dat ze mij Sjarel noemen”), komt trekkebenend bij de balustrade staan. Hij is het “oorlogsslachtoffer” van de match op Heist-op-den-Berg. Zaterdag heeft hij “een verkeerde beweging” gemaakt, en op maandag was zijn knie zo dik dat de dokter een halve zjat bloed heeft afgetapt. Een “zjat” is een Kempense inhoudsmaat waarmee een grote kop koffie wordt aangeduid. Dat bloed is hij nu kwijt, maar zijn knie is nog altijd dik en morgen moet hij platen laten nemen. Hij zegt dat het dit jaar gedaan is met voetballen, zijn shoes liggen al in de vuilbak.
Moogt ge nooit doen, zegt Fokke, ge moogt nooit opgeven. Hij had zijn shoes ook tegen de muur gehangen toen hij in ’99 darmkanker kreeg, hij had er zelfs “al gedroogde bloemekes in gezet”, en hij heeft ze dit jaar toch weer van de muur gehaald.
In de kantine waar vorige keer nogal wat onrust heerste omtrent de geplande “verjonging” van voorzitter Eddy, blijkt alles letterlijk weer bij het oude. De twee verloren zonen Louis (66) en Joske (64) hebben toch hun lidgeld betaald en de ploeg zestigplussers van vorig seizoen is dus opnieuw compleet. Alleen René (62) moet noodgedwongen forfait geven. Hij is vorige winter op een besneeuwd veld onderuit geschoven en heeft een gescheurde spier in het bovenbeen, nog een chance dat het mijn genotsspier niet was!
Jef heeft “uit eigen hof” een dikke rammenas meegebracht, een ferme wortel waarvan hij voor iedereen schijfjes snijdt. Er worden pinten en moppen getapt en uit één van de veteranenjassen klinkt gerinkel van een gsm, dat zal het rusthuis zijn, ik zal vragen of ik nog een half uurke mag blijven.
Zaterdag staat een toptreffen op de kalender: FC Herenthout speelt thuis tegen FC Putte. Hét FC Putte mét de 72-jarige Frans De Roovere. Dat wordt de Kamp der Knarren, the Battle of the Bompa’s. Ik vraag Eddy wat zijn pronostiek is: wij gaan verliezen hè!
Achter de kantine klimt de volle maan.
In de verte blaft een underdog.
EPILOOG april 2020
In 2015 is Jef Meulemans van KFC Herenthout door de KBVB officieel uitgeroepen tot oudste actieve speler van België. Hij was toen 78. Intussen “sjot” hij niet meer, zegt Jef aan de telefoon: "Ik ben gestopt met wedstrijden op mijn 80ste. Het werd te gevaarlijk, dat risico om iets te breken". De veteranen van Herenthout bengelen dit seizoen weer in de lage regionen "omdat ze vaak niet voltallig zijn en dus geregeld forfait moeten geven". Jef doet nog wel mee met de wekelijkse trainingen “om fit te blijven, dat moet als ge 83 zijt!"
DEEL 3 DE SPRONG VAN DE ZWARTE PANTER IN WAANRODE
De voetbalveteranen (1) : de éminence grise van KFC Putte
Door het coronavirus zijn alle amateurwedstrijden afgelast. Dus ook elftallen van veteranen zien een abrupt einde aan hun seizoen.
Terwijl die veteranen nu net de meest toegewijde, de meest hartstochtelijke voetballers zijn.
Dat was alvast mijn ervaring toen ik de oudste voetballers van onze Vlaamse velden ging zoeken.
ik heb hun voetballend vermogen van dichtbij gevolgd en hier zijn ze: de niet-versagende zestigers en een 72-jarige topveteraan.
De drie reportages verschenen in Humo (oktober 2003)
©Jan Hertoghs
Frans (72): “Om de pijn van die blessure niet te voelen, stak ik een netel in mijn kous.”
Het was een queeste, dat opzoeken van de oudste veteraan die nù nog in een competitie van de Koninklijke Belgische Voetbalbond speelt. De KBVB wilde wel in zijn ledenlijsten laten kijken, maar zat met een administratief probleem: hun databestand kon wel alle zestigplussers geven, maar kon niet zeggen of ze nog wedstrijden speelden; het konden evengoed bestuursleden of terreinverzorgers zijn. Dus als ik die ouwe cracken daadwerkelijk wilde vinden, dan restte mij maar één alternatief: bij elk Provinciaal Comité ter plaatse gaan en de officiële wedstrijdverslagen van de Reserven-Veteranen opvragen. Op die feuilles noteren de scheidsrechters per wedstrijd alle namen van de deelnemende spelers mét hun geboortedatum.
Ik heb de vijf Vlaamse KBVB-zetels bezocht, ik heb stapels classeurs onder handen gehad, en ik heb duizenden dunne feuilles aan hun ijzeren ringen omgeslagen. Elk dorp, elk gehucht, elke achterhoek met een plein van kalk en gras heb ik voor ogen gehad. KFC Broechem, Rapid Leest, Immer Voort Voortkapel, AC Kolderbos, Eendracht Gerhees, VK Onkerzele, Verbroedering Boonwijk-Lutterzele, het zijn namen die weinig zeggen en toch heb ik er vaak bij stil gestaan. Bij al die spelers die zijn aangetreden op al die velden, al die resultaten die betwist zijn in al die matchen, die hele naamloze processie van zater- en zondagen, al die namiddagen die in zweet en lege bierglazen zijn opgegaan.
Zodoende vond ik dan De Zestigers. Tussen alle gekribbel met bic zag ik geboortedata van voor 1942, en dan noteerde ik hun bijna vooroorlogse naam. Daarbij bleek dat het jonge Limburg geen enkele speler heeft ouder dan 58, en dat Antwerpen de oudste voetbalprovincie is met meer dan twintig zestigplussers.
De titel van oudste crack komt toe aan Frans De Roovere, hij is tweeënzeventig en aangesloten bij de veteranen van tweedeprovincialer KFC Putte. Putte ligt boven de veiling van Sint-Katelijne-Waver, het is er goede grond, ze kweken er taaie sportmannen. Frans mogen we met recht en reden een mens van voor de oorlog noemen, hij werd geboren in maart 1930, in hetzelfde jaar als koning Boudewijn. Het Albertkanaal moest nog zijn eerste spadesteek krijgen, de eerste spoorlijn moest nog geëlektrificeerd worden, kortom, België stond nog in de kinderschoenen, en die boreling van toen speelt nog altijd competitievoetbal. Het is een prestatie.
De eerste KFC-Putte-supporter aan wie ik de weg naar de kleedkamers vraag, kent Franske natuurlijk. Nen brave mens, van hem zult ge nooit een kwaad woord horen over de tegenstrever, de arbiter of de eigen spelers! En ook ne bekwame mens, hij heeft een eigen bedrijf gehad, en hij vertelt de beste moppen van heel Putte! Als hij ze tapt aan de toog van de kantine, vechten de vrouwen om ter dichtst bij hem te kunnen zitten!
Ik maak kennis met Frans, hij is het type van de Engelse gentleman-voetballer, rechte rug, witte haren, beleefde handdruk. Ik zeg dat hij de oudste voetballer van Vlaanderen is, hij knikt dat hij het wel ergens gepeinsd had, en ook dat hij liever de jongste zou zijn, dan had hij nog zijn hele leven voor de boeg.
Een bestuurslid komt zeggen dat de arbiter nog altijd niet terug is van zijn werk, en dus zal Franske –als “wijze oude man” - de match moeten fluiten tussen zijn eigen ploeg en die van Hallaar. Dat vindt hij nu erg, zie, dat hij niet mag meespelen juist nu den televies van Humo d’r is! Hij trekt het neutrale pak aan en zegt dat het wel eens menens kan worden, zowel Putte als Hallaar staan bij de laatsten gerangschikt, dat wordt een harde cupmatch om niet als rode lantaarn te eindigen! Het veld zelf is in elk geval ook bikkelhard door de droogte van de laatste weken, de noppen doen toktoktok als de spelers op het plein komen.
Putte speelt in blauw-gele truitjes met opdruk De Fruitkorf Putte. Hallaar speelt in geel-zwart en hun sponsor is Café De Nieuwe Wip Bij Lucienne & Kevin. Daar zijn al grappen over gemaakt.
Veel volk is er niet, hooguit tien toeschouwers, en dus roepen de spelers maar zelf. Laten gaan die bal! Opschuiven, mannen! Komaan hé! Spelen hé! Den bal afgeven! Bij die man blijven! Zien hé! Zien voor ge sjot! Hoeveel keren zou ik die commando’s al gehoord hebben rond een voetbalveld zonder dat er ook maar iets aan het spelbeeld wijzigt.
Hallaar komt op voorsprong, Putte maakt gelijk, 1-1, komaan Put! De thuissupporters hebben bij Hallaar een onnozelaar ontdekt, een komediant die bij elke fout lang blijft liggen. De acteur en veinzer hoort die supporters natuurlijk, beide zijn slechts door een krijtlijn van mekaar gescheiden, en dus richt de geviseerde speler zich algauw tot de supporters: of hij soms moet komen helpen? Het antwoord is: zwijgt prutser, en sjot voort! En dat hij een stommerik is en niet eens tot twee kan tellen. Dat bekvechten gaat door tot er altijd weer die éne supporter is die de rest gaat bedaren, komaan hé jongens! sportief blijven hé! denkt aan de fair play! Daar wordt schamper op gereageerd. Sportief zijn? Waarom? Omdat voetbal een feest is, zeker?! Een communiefeest ofwatte?!
De “gemiste” strafschop
Het is rust. De veteranen en een een ander veld met juniores verdwijnen in de kleedkamer. Eén junior roept naar de poetsvrouw: Marieke, hedde gij mijn pietje al eens gezien?! Marieke haalt de schouders op, "ze wist dat ze dat weeral gingen roepen”. Frans vertelt intussen dat hij zes kinderen heeft waaronder één tweeling, en dat dat bijzonder was, zo’n twee identieke kinderen, ik gaf den ene een klets en die andere voelde dat ook!
Vanuit zijn positie van arbiter peinst hij dat de tweede helft wel eens woelig kan worden. Die numero tien van Hallaar, die gast met zijn dikke snor, dat is ne kwaaie, ze hebben hem in de kantine horen zeggen dat hij onze numero vijftien subiet ne kopstoot gaat geven! De match begint met twee overtredingen tegen Putte, maar Frans fluit ze niet. Franske is te braaf om zo’n vetzakken hard aan te pakken, zeggen de thuissupporters, en ze roepen dan maar om persoonlijke revanche, stampt ‘m tegen zijn poten!
Dat het spel hard wordt, komt ook door het gebrek aan conditie, sommige spelers komen adem tekort, zinken na een vergeefse inspanning al eens gefrustreerd op de knieën, of trappen nog naar een bal waarmee een speler al meters aan de haal is, godverdoeme! De stand in de hoekschoppen is 8-6, de stand in de godverdoemes: 27 - 25.
Dan zijn we in de allerlaatste minuut als Frans een penalty fluit in het voordeel van Putte. Eén minuut eerder had hij al strafschop kunnen fluiten én rood kunnen geven voor een veel grovere fout van Hallaar, deze strafschop is duidelijk een compensatie. Het veld staat tot in zijn graswortels overhoop, alle tweeëntwintig spelers staan in het strafschopgebied, Frans heeft de bal onder zijn arm, maar geraakt niet in de grote rechthoek, keer op keer wordt hij weggeduwd. Als hij zijn rug draait naar de tierende spelers, lopen ze rond hem, elke keer opnieuw die rooie gezichten tegen zijn neus, durft ‘m te leggen en gij ligt er ook! Daar komen vodden van, wordt er langs de lijn gezegd. Het tumult is nog niet bedaard als de bal ineens toch op de stip ligt en Eddy de strafschop neemt. De kapitein van Putte neemt geen aanloop en trapt de bal gewoon…in de handen van de doelman! Franske fluit gelijk af, ergens kraakt een donderslag bij heldere hemel, en de supporters zijn in alle staten, Ne penantie! Hij had ‘m er maar in te leggen! En hij geeft ‘m in de poten van die keeper! Nooit meegemaakt! Nooit!
Frans loopt alleen het veld af, zijn eigen maats lopen voor hem uit en kijken niet om. Als hij op de stoel zit in het kleine scheidsrechterkamertje, vraag ik of hij schrik had dat het op een vechten zou uitdraaien. Ikke? Schrik? Geen denken aan! In Antwerpen kreeg hij eens vijf dokwerkers tegen, zijn maat was gaan lopen, maar hij was blijven staan, en hij had daardoor flink op zijn kloten gehad, maar op uw kloten krijgen is ook vechten.
In de kleedkamer van Putte hangt zuur zweet en allesbehalve berusting bij deze einduitslag. Een speler stapt naar trainer-voorzitter Monneke Dox en zegt dat het gedaan is, dat hij nooit meer komt spelen, zo’ne belachelijke kul, mij ziede nie meer! Monneke krimpt ineen en hij is al niet groot van stuk. Zijn zoon Eddy haalt de schouders op, och, bij de veteranen is ‘t altijd rap ambras. Eddy moest zijn verantwoordelijkheid nemen, zegt hij: “ Ik heb tegen die keeper van Hallaar gezegd, hou op met uwen ambras, ik zal de bal in uw handen trappen.” Ik kijk hem ongelovig aan. Hij neemt me bij de arm: "Jongen, ik kon niet anders! Als ik ‘m erin sjot, en die van Hallaar verliezen, dan gaan ze direct naar huis, dan ziet ge die mannen en hun supporters niet meer in de kantine.”
Het was dus winnen of de kantine, en het is de kantine geworden. Ik moet nog veel leren.
Nagels en netels
Korte tijd later, dient zich “een topmatch” aan. Volgens Frans wordt er zelfs om de titel gespeeld. Met name gaat het erom wie laatste of voorlaatste gaat eindigen, en om de voorlaatste plaats veilig te stellen moet er vandaag gewonnen worden op het veld van KFC Itegem. Franske heeft er geen goed oog in, hij is deze week naar de training geweest, en daar is slechts twee man van de ploeg komen opdagen, “metaalmoeheid tegen het einde van het seizoen”.
Dat de kantine van Itegem de veelzeggende naam Bij de Krabber draagt, zou op het spelniveau van de tegenstrever kunnen wijzen, maar trainer-voorzitter Monneke is bang dat zijn spelers die van Itegem “gaan onderschatten” en dus richt hij zich vermanend tot de ploeg: “Mannen, we spelen hier de belangrijkste wedstrijd van het seizoen, en ik zou u maar één ding willen vragen: doe allemaal uw uiterste best om hier in Itegem een goeie uitslag te behalen.”
Voor hij zijn handschoenen aantrekt, pist keeper René nog eens in het gras achter de goal. Het is het enige water dat er te zien is, de wind blaast al dagen koud en droog uit het oosten, bij elke pass en elk schot waait er stof op van de grond.
Om uit de wind te zitten kruip ik mee in de betonnen dug-out, daar zitten al twee spelersvrouwen van Itegem. Ze hebben het over de bereiding van stoofvlees als ge twintig man over de vloer krijgt. Eén van de kinderen komt klagen “dat dat ander kindje niks van sjotten kent”. Hij moét dat kindje toch laten meespelen, zegt de mama, en als ge nog éne keer komt zagen, dan steekt de mama uwen bal kapot! Het zijn dreigementen die ook in Itegem nooit worden uitgevoerd, maar de kinderen gaan toch tien meter verderop ruzie maken.
Frans zit mee in de dug-out. Ik kijk naar zijn ouwe Adidas-schoenen, de drie witte strepen zijn gebarsten, op één buitenwreef is het leer over vijf centimeter los van de zool, de gele kous zit erdoor. Het is de uitrusting van een man die in een spaarzame tijd is geboren. Frans heeft het niet gemakkelijk gehad in zijn leven. Tijdens de oorlog maar moeilijk kunnen studeren, na de oorlog met avondschool het diploma van technisch ingenieur behaald en mits hard werken heeft hij van Aluro een goed bedrijf gemaakt, ze zitten in de machinebouw en ze doen vanuit Heist-op-den-Berg zaken tot ver in Europa. Hij vertelt het bescheiden en alleen maar omdat ik ernaar vraag. Ik zeg dat hij mogelijk de enige Belgische ondernemer is die voetbal speelt, en dan nog op z’n tweeënzeventigste. Hij zegt dat het zijn enige hobby is, “een mens moet iéts doen”, en dat het goed is tegen de stress. Dat hij al zestig jaar kan blijven voetballen, is volgens hem te danken aan het feit dat hij nooit een ernstige blessure heeft gehad. Ja, in een Hollands tornooi kreeg hij eens een stamp op zijn achillespees. Hij heeft toen een dikke netel in zijn kous gestopt, dat gloeide, en daarna heeft hij niks meer van de pijn gevoeld. Sindsdien is de netel “een beschermde plant in Holland”. Een andere keer is er een zware poutrel op zijn tenen gevallen, zijn grote nagel werd donkerblauw van het bloed dat niet weg kon, en toen heeft hij roefel met het boormachien een gat in zijn nagel geboord. Dan kon het bloed eruit en kon hij de zondag daarop spelen. Zoiets noemen ze in Putte een ijzeren gezondheid.
Die verdediging is zwak - precies patatfrut!
Coiske, de topschutter van Putte met acht doelpunten, scoort tegen Itegem zijn negende, het staat nul tegen één. Vijf minuten later laat keeper René echter een flutschot door zijn handen én door zijn benen rollen, 1-1, en vanop het veld gebaren ze naar mij dat ik die flater zéker moet opschrijven. René - Neekes voor de maskes- is de keeper die zelf vaak herhaalt dat ze bij Putte blij mogen zijn dat ze hem in de ploeg hebbenr, hij heeft vroeger nog voor het befaamde Lyra gekeept, in derde afdeling astemblieft! Nu kruipt René echter in het stof van schaamte; zelfs vanop vijftig meter zijn z’n rode kaken te zien.
We gaan de kleedkamer in met een 2-3 stand, en trainer Monneke waarschuwt zijn spelers: "mannen, als de René binnenkomt, zwijgt dan over die goal tussen zijn benen, ‘t is zo al erg genoeg voor hem." Eddy komt van de kantine met een bekertje vol ijsblokjes, het smeltende ijs wordt tegen kuiten en pijnlijke liesstreken gewreven, massage on the rocks. De aanvallers zien de tweede helft wel zitten, "de verdediging van Itegem trekt op niks, ge loopt er door alsof ‘t patatfrut is". Franske bezweert de spitsen dat de wind goed staat voor afstandsschoten, ‘t is windaf, dus als ge kunt vlammen, dan vlamt ge maar.
Keeper René is tijdens de rust niet in de kleedkamer verschenen. Hij is bij alle Putte-supporters gaan informeren of den Umo zijn flater heeft opgeschreven, en dat de bal zo stom door zijn benen ging “omdat hij in feite al aan ‘t kijken was naar wie hij zou uitgooien”.
Franske loopt zich warm, hij mag in de tweede time invallen. Een supporter van Putte vindt het buitengewoon dat ze nog altijd op Frans kunnen rekenen, ‘t is een gouwen karakter, hij heeft alles over voor de ploeg. Ze hebben hem eens in zijn schoon kostuum van zijn werk zien komen. Omdat de match direct begon, trok hij vest en plastron uit, zijn shoes aan en zo is hij beginnen spelen in de regen en in het slijk, met zijn wit hemd nog aan en met zijn deftige broek in de sjotterskousen gestopt!
De stand is intussen opgelopen tot 2-5 als Coiske voor open doel komt en op de lat schiet. Hij komt naar de dug out gelopen en dicteert dat ik het volgende moet opschrijven: Cois Liekens kwam in de vijftigste minuut dicht bij een hattrick maar trof jammer genoeg het doelhout. Bij Itegem maken ze 3-5. Het zit er dus nog in, zeggen de supporters van de thuisploeg, maar ‘t is de vraag of het er ook uit komt! Aan gemeenplaatsen is hier nog niemand gestorven.
Frans is intussen in het veld gekomen en wint almeteen het eerste duel. Ge zijt de rots in de verdediging, wordt er vanaf de lijn geroepen. Bertje en de Witters brengen de stand op 3-6 en 3-7. Het is de tweede uitoverwinning van dit seizoen en de eerste keer dat Putte met zoveel goals kan winnen. Cois komt weer langsgelopen, ik moet opschrijven: het is in feite niet te begrijpen dat deze ploeg niet hoger gerangschikt staat!
En zo gaan ze lachend onder de douchekoppen, de zeep schuimt van de blote basten, Cheerio! Cheerio! In Putte Zingen ze zo! Weg met de zorgen en weg met ‘t verdriet! Zijn wij van Putte of zijn wij het niet!?
En dat ik zeker moet blijven voor de boterhammen en de tombola.
In de kantine van Itegem zijn naar loffelijke gewoonte boterhammen gesmeerd, voor de eigen ploeg en voor de tegenstrever. Er zijn boterhammen met kaas en boterhammen met frikadellenkoek, de mosterd zit in een knijpfles van één liter, daarmee kunt ge uwe naam schrijven. Iedereen legt vijf euro in de pot, daarmee mag er naar believen gedronken worden, en wat er straks te kort is, wordt bijgepast door de kas. Een bestuurslid van FC Itegem verkoopt lotjes, er is een tombola met vele schone prijzen.
Franske zegt dat ze bij Putte niet naar rijk of arm, hoog of laag zien: "ge hebt bij ons alle beroepen, vrachtwagenchauffeur, metaalbewerker, douane, bediende, spoorman, ingenieur, en alleman is gelijk". Dat is ook de essentie van het veteranenvoetbal: de kameraadschap op het plein, én het plezier in de kantine. Keeper René staat bij de toog en gooit een volle pint zonder te morsen van zijn linker- in zijn rechterhand, en nog eens terug ook, voor het geval ik niet wist dat keepers ook pinten kunnen pàkken. Frans geeft terwijl zijn eigen kijk op het sportverloop bij De Mannen: "Eerst willen ze voetballen, dan tennissen, en als ze ouder worden, gaan ze golfen. Anders gezegd: de ballen worden kleiner maar de zakken worden groter!"
De trekking van de tombola komt eraan en geschiedt als vanouds door een onschuldige hand. Een schone fotokader met een foto van Amerika, nummer 138, één!, drie!, acht! schalt het door de rumoerige kantine. Er zijn ook shampoo-flesjes van de Colruyt en drie pakken vanillewafels te winnen. Bij Putte hebben ze na zeven trekkingen nog niks gewonnen, de onschuldige hand van Itegem komt bij de Putse tafel staan, ziet de nummers van 30 tot 60 liggen en trekt 37 en 57.
Geluk voor Put!
Deel 2: de battle of the bompa’s in Herenthout
<k> De pionier-tv-verkopers (jaren ‘50 en ‘60)
Door de coronacrisis wordt er opnieuw meer tv gekeken. Op dinsdag 17 maart zaten er 2,4 miljoen Vlamingen voor hun scherm.
Het niet-mobiele lichtmeubel leek zijn centrale plaats verloren ten koste van de laptop en de smartphone, maar nu is de televisie plots weer de samenhorige plek voor het lockdown-gezin.
Dé geschikte aanleiding om de pionier-tv-verkopers aan het woord te laten. Zij die de eerste toestellen triomfantelijk hebben binnengedragen in de huiskringen van de jaren vijftig en zestig.
En die tegelijk ook op het dak zijn gekropen om de metershoge antenne te installeren.
De reportage verscheen in Humo (okt. 2003) naar aanleiding van het 50-jarig bestaan van de Belgische Radio en Televisie (BRT) . Ze is ingekort en aangevuld met een tweede stuk uit 1992
© Jan Hertoghs
"Een maand nadat die nieuwe tv in hun woonkamer stond, zaten ze nog met open mond te kijken."
In de schaduw van de kerk van Kasterlee trek ik een deur en tegelijk de jaren vijftig open. De winkelbel rinkelt niet meer, de kassa is al twaalf jaar weg, en waar ooit de klanten stonden is nu een living met een deftig plaatsje voor de schilderijen en de meubels van de overleden familieleden. Wat nog wel naar een electro-winkel verwijst, zijn de schappen met (oudere) radio- en tv-toestellen. Dat zijn de souvenirs waarvan Louis Donckers (77) geen afstand kan doen. Die rekken met beeld- en klankbuizen staan er nog alsof gisteren de verkoop is stilgevallen.
Ik spreek hier een tevreden man. Wij hebben goed onze boterham verdiend, zegt Louis, en zelfs met confituur erop!
Televisieverkopers over de tijd dat de televisie als een komeet in de huiskamer kwam gevallen.
Louis Donckers tilt een zware grijze lamp op: "Wat gij hier ziet, is de eerste beeldbuis van de Kempen. Bij mij hebben de mensen al tv kunnen zien in 1949! Die buis komt van de Philips, ze is niet groter dan tweeëntwintig centimeter, ze was versleten op een half jaar, maar ze gaf televisie in mijn winkel. En de uitzendingen kwamen recht van de fabriek in Eindhoven. Meestal was het sneeuw, soms was het een testbeeld en af en toe kwamen er beelden op. Dikwijls dezelfde beelden zoals die schoolmeester die cijfers stond te schrijven op een bord. Maar dat was al een sensatie in 1949.
In 1951 werd de sensatie nog groter. We kregen toen een reuzenscherm van eenendertig centimeter, en Philips zond al drie echte programma's uit per week. Van dan af was het hier elke avond vollen bak in mijn winkel. Alleman wilde dat zien.
Zelfs de pastoor preekte erover en niet in goede zin. Hij zei: "De televisie staat nog maar in de kinderschoenen maar nu reeds dient zij om de mensen te bederven! " Ik zat in de kerk, ik heb gezien hoe hij vanop de preekstoel in de richting van mijn winkel wees, maar ik zat daar niks mee in. Ik was overtuigd, wat zeg ik, méér dan overtuigd van de toekomst van televisie. Ik voelde dat aan tot vanachteren in mijne rug!
Ik was ook een felle verkoper. De mensen kwamen binnen voor een nieuwe radio en ze gingen buiten met een televisie. Voor Philips was ik één van de beste verkopers in het land. Wij hebben wel vijfentwintig reizen mogen maken omdat we elk jaar zoveel tv's verkochten.”
Een aap op een trottinette. Dat was ideaal om te verkopen!
Humo: Waren er grote gebeurtenissen die de mensen tot een aankoop brachten?
Louis: «Ze zeggen wel eens, de Expo '58 en de trouw van Boudewijn en Fabiola in '60, maar dat waren maar kleine sprongskes. De grootste trekpleisters waren toch de Wereldbekers Voetbal. Ik ken niks van dat spel, ik begrijp niet waarom mensen daarnaar kijken, maar ik zag direct dat voetbal tv's deed verkopen. In '54 was de Wereldbeker in Zwitserland, wel, toen zat er elke avond dertig man in mijn kot.
Anna Donckers: «Wij hadden zelf geen stoel meer om op te zitten. Ik zat op een krukje, half verstopt tussen de jassen aan de kapstok.
Louis: «De mensen zaten tot aan het keldergat op elkaar gedrumd. Dat daar nooit ene in de kelder is gevallen! En het was stil hé, d'r werd niet geroepen of gesupporterd. De mensen keken maar. Naar dat ene beeld, ze waren gefascineerd door dat beeld. En zien doet kopen hé."
Anna: «Louis verkocht ook van huis tot huis. Hij ging dan zogezegd een klapke doen bij de mensen, maar eigenlijk ging hij daar op bezoek om een tv te verkopen. Mijn man deed ook demonstraties voor de hele buurtschap. Dan installeerde hij een toestel in één huis en dan nodigde hij de twintig andere koppels van die straat uit om te komen kijken. Dan zijt gij dikwijls laat thuis gekomen!"
Louis: «Het liefste ging ik in het najaar en in de winter. Dan is het vroeg donker en dan zijn de avonden lang en dan is er tijd om te kijken. Ik ging wel nooit als er die avond een film was op televisie, want dan begonnen de mensen dat verhaal te volgen en die onderschriften te lezen, dan kon ik mijn verkooppraatje niet doen. Ik moest een aap op een trottinette hebben, en dan verkocht ik. Circus, show of variété, dat was goed om te verkopen. Want terwijl die aap rondrijdt, kunt ge als verkoper iets vertellen, de mensen luisteren naar u, en als ze terugkijken, zit die aap nog op zijn trottinette."
Anna: «Er was eigenlijk maar één struikelblok om te kopen en dat was het menselijk opzicht. Wat zullen de mensen zeggen als ik zoiets koop? In die beginjaren een tv kopen, dat was een kapitaal uitgeven, dat stak de ogen uit bij veel andere mensen."
Louis: «Voor een tv moest ge toen nog verschillende maanden gaan werken. Maar ja, als er in een straat één tv-antenne stond, dan was dat niet meer tegen te houden, dan volgden de anderen ook. Maar het was hard werken om dat op gang te krijgen."
Anna: « Wat het meest tot de verkoop heeft bijgedragen, is dat men bij de buren ging kijken. Kasterlee was toen nog een boerengemeente met veel kleine gehuchten, dat waren boerenmensen die mekaar onderling hielpen met het werk en met de oogst, als het winter was, dan werd er tegen die buren makkelijk gezegd, vanavond is er een schoon program, komt maar eens kijken. En in de buurtwinkels werd er ook gepraat hé, hebt ge dit gezien, hebt ge dat gezien? Dat deed de mensen verlangen hé."
Louis: «En dan het feit dat de kinderen 's avonds niet meer thuis waren! Vader kwam thuis van zijn werk, waar zijn ons mannen?! Oh, die zitten bij de geburen, die zitten tellevies te kijken. Dat moet gedaan zijn, zei die vader... en hij kocht zelf een tv. Ja, dat was een enorme stimulans voor mijn verkoop."
Humo: Bij jullie kwamen ze in de winkel zitten kijken. Maar ik herinner mij vooral foto's waarop de mensen in rijen voor een etalage staan.
Louis:« Dat was in '67, bij het begin van de kleurentelevisie. Ik had de eerste kleurentelevisie van de Kempen, ik heb er nog mee in de gazet gestaan. Op zaterdagavond stond er het meeste volk voor de vitrine, de mensen gingen eerst te biechten in de kerk en kwamen dan bij ons staan. De grootste toeloop was in 1971. De BRT was ook in kleur begonnen, en ik had toen negen televisies in de vitrine staan, allemaal zenders die in kleuren uitzonden, dat was dé grote sensatie! Het zag hier toen zwart van het volk, tussen zeven en half elf stond hier makkelijk honderd man, er konden geen auto's meer door. Maar door de luidspreker op straat liet ik maar één post horen, en dat was Duitsland! Die hadden op zaterdagavond meestal een programma met volksmuziek, fanfare en operette, en dat viel hier in de smaak. (fel) Het is Duitsland en niet de BRT die hier de kleuren-tv heeft doen verkopen! Duitsland had al jàren een traditie van grote shows en grote orkesten, met chique toiletten en knappe vrouwen, d'r kwam al eens een bloot been in, en dat moesten de mensen hebben!"
Anna: «Die Duitse shows van de jaren zestig en zeventig waren hier even populair als Bonanza, Schipper naast Mathilde en De Heren Van Zichem! Ge zaagt bijna geen auto meer over 't dorp rijden."
Met mijn eigen systeem van het “velowiel” kon je simpel van zender veranderen
Humo: De kabel was nog veraf, dus jullie hebben ook jaren antennes op de daken geïnstalleerd.
Louis: «Ja, dat heb ik dikwijls samen met mijn vrouw gedaan, ik kroop met de antenne op het dak en zij zat op de zolder om de voet van die antenne in een dwarsbalk te nagelen."
Anna: «Die zolders! Ik zag zwart als ik daaruit kwam. Ge klopte met die hamer en alle stof van jaren kwam naar beneden!"
Louis: «De meeste mensen kochten in de winter, dus moest ik vaak 's winters op dat dak. Soms in de sneeuw en bij min vijf graden! “
Anna: «Ik heb dikwijls in angst gezeten op de zolder, ik durfde zelfs niet buitenkomen om naar u te kijken. Gij liept zomaar over de bolle nok van een pannendak."
Louis: «Ik kon klimmen gelijk een aap in die tijd, en ik kan niet tellen hoeveel antennes ik heb geplaatst, dat moeten er duizenden zijn geweest. In het begin moest je een kanaal kiezen door de richting van de antenne te veranderen. Het zuiden was dan Frans Brussel, het noorden was dan Holland. Dat is later makkelijker geworden toen er antennes kwamen die met een motor draaiden.
Voor de mensen van Kasterlee en omliggende had ik toen een eigen "systeem" ontwikkeld: het velowiel op de zolder! (Het systeem-Donckers was een ambachtelijke transmissie tussen woonkamer en dak: met enkele koordjes en katrollen kon je op de zolder een fietsvelg doen draaien en die velg deed de spil van de antenne draaien.jh) In de woonkamer eindigde dat koordje aan een gewicht en als de mensen dat gewicht naar boven of onderen trokken, dan draaide dat fietswiel én ook de antenne in de richting van het gekozen kanaal. Eens ze wisten tot waar ze moesten trekken, markeerden de mensen dat met strepen op een lat en bij elke streep schreven ze de post erbij: Vlaams Brussel, Frans Brussel, Holland en Duitsland. “
Anna: «Sommigen vonden zo'n lat en gewicht te lelijk voor de woonkamer. Die plaatsten die lat in de kelder, en als ze van post wilden veranderen, moesten ze de keldertrap af. (Verdere navraag leert dat dit systeem nogal onderhevig was aan wind. Bij stormweer zat de vader des huizes dan doorlopend op zijn knieën bij het gewichtje om de zender op zijn plaats te houden,jh)
Testbeeld kijken
Staf Lauwers (65) is op 15 december 196O tv's beginnen verkopen in Lichtaart. Hij weet het nog goed want op die dag trouwden Boudewijn met Fabiola. Om de winkel feestelijk te openen was Tante Terry uitgenodigd.
"Daar was volk, dat kunt ge niet geloven. De mensen stonden tot honderd meter ver aan te schuiven, een begankenis! En Tante Terry heeft dat heel goed gedaan, ze prees de toestellen aan, ze deelde een geschenkje en een handtekening uit en ze is heel de dag gebleven. Ik heb hier nog de eerste folder die toen is uitgedeeld (Levendige Heldere Beelden Zijn Het Kenmerk Van Bell). Ge ziet de prijzen, een tv was toen niet goedkoop, de duurste kostte bijna achtentwintigduizend en de goedkoopste veertienduizend frank. Ik was afsteller geweest bij Bell in Antwerpen en ik verdiende toen 28OO frank per maand. Dat wil zeggen dat ge met een doorsnee-pree al vijf maanden moest gaan werken voor het goedkoopste toestel. In feite konden alleen begoede mensen toen een tv kopen. (Televisie was in België een kwart duurder dan de omliggende landen vanwege de verplichte dubbele beeldnorm in één toestel: 625 lijnen voor de BRT en 819 lijnen voor de RTBF,jh)
Humo: Hoe reageerde men als dat eerste beeld in de huiskamer kwam?
Staf: “Dat was een sensatie. Ge stopte de prise in, dat beeld verscheen en waw!!, de mensen staken hun armen in de lucht precies of ze hadden een goal gemaakt voor de Belgische ploeg. Zo'n wonder was dat! De BRT zond toen uit van zeven uur tot elf uur en er werd gekeken van de eerste tot de laatste minuut, geen beeldeke ging verloren. Er werd zelfs naar het testbeeld gekeken, een kwartier voor de uitzending gaan klaar zitten, dat vond alleman toen normaal.
Sommige oudere mensen begrepen het niet helemaal. Ik kwam bij een oud moederke op de hei, die had één week tv in huis, en ze riep mij binnen: Staf, wat is me dat? Ik zag hier gisteren arme negers van de Congo, ik wou ze een zjat koffie geven en ze keken mij niet aan, de smeerlappen! (lacht) Anderen dachten dan weer dat ze heel de wereld konden ontvangen. Staf, ik heb gisteren de Spaanse post kunnen pakken. Als ik dan in de gazet keek, zag ik dat er een Spaanse film op de BRT was geweest..."
Van onze man op de dakpan
"Als ik een tv plaatste, dan werden de buren meestal nog dezelfde avond uitgenodigd voor een koffie en een koekske. Ik heb het meer dan eens gezien dat ze werkelijk àlle zetels en àlle stoelen van dat huis naar die woonkamer sleepten, en die werden dan in rijen voor dat toestel gezet, het was precies een cinemazaal.
Dat uitnodigen van de buren werd soms wel afgunstig bekeken, zo van: ochgot, ze willen ermee uitpakken dat ze een tv hebben! Die afgunst leidde tot rare toestanden. Mensen die geen geld hadden voor een tv en die dan maar een antenne op hun dak lieten zetten. Gewoon om niet onder te doen voor hun buren!
Ik was in die glorietijd elke dag onderweg van 's morgens tot 's avonds om tv's en antennes te installeren. Het is gebeurd dat ik om halftwaalf 's nachts nog op een plat dak stond, met het pillicht erbij. Op een bepaald ogenblik ging de verkoop zo hard dat ik zes maanden wachttijd moest rekenen voor het plaatsen van de antenne, en de mensen wàchtten hé! Nu vinden ze één dag geduld hebben al te lang.
Een antenne bestond meestal uit stukken van drie meter die in elkaar schoven en elk stuk werd met kabeltjes in vier richtingen opgespannen. Om de stukken op elkaar te schuiven, kroop ik dan op een ladderke dat onderaan op de nok steunde en bovenaan tegen de antennebuis. En dat wilde wel eens wiebelen, want dat is toch zeventig kilo lichaamsgewicht dat omhoog kruipt tegen zo'n buis van ocharme vier centimeter.
Ja, mijn geklauter was een evenement. Al de buren stonden te kijken met hun hand boven hun ogen, en ge waart fier natuurlijk, want ge waart de enige in het dorp die dat kon. Het was ook niet niks, een antenne van twaalf, vijftien meter plaatsen op een huis van maar negen meter.
Vooral in de winter hadden we veel werk. Ik heb op daken gezeten dat ik met mijn gat op de sneeuw zat en dat mijn broek aan de pannen vroor, zo koud was het. Maar mijn werk mocht gezien worden, die antennes waren ijzersterk, er staan er nu nog op sommige daken!"
Brommer op het scherm
Als er over de tv-hype van die dagen wordt gesproken, komt me steeds weer dat éne plaatje uit Suske en Wiske voor de geest. In het album Het Vliegende Bed moet de rijkswacht een dorp ontruimen en de bewoners mogen alleen "de meest onmisbare voorwerpen meenemen". In het volgende prentje vlucht iedereen de straat op mét zijn tv-toestel in de armen. Dat album dateert uit 1959 en het zegt iets over die jaren. Gust Rombouts (71) knikt, hij heeft de strip ook gelezen. Meer nog, de eerste televisie van Willy Vandersteen, die heeft hij geïnstalleerd!
"Ik werkte bij de gekende zaak Van Meel in de Antwerpse Huidevetterstraat. Aan de mensen die overdag in de winkel kwamen, kon ik eigenlijk geen tv verkopen, want overdag was er alleen maar een testbeeld te zien op televisie. Ik was dus wel verplicht om 's avonds bij de mensen thuis te gaan.
Eerst vroeg ik altijd waar ze woonden, voor of achter het station? Zegden ze bijvoorbeeld Ketsstraat of Provinciestraat, dan zei ik dat een tv daar niet kon marcheren. Want het NIR zond toen uit via een antenne op de Boerentoren, maar die stralen botsten op de hoge koepel van het Centraal Station, dus als je daarachter woonde, had je geen ontvangst.
Dat was toen zo. Je kon tv hebben, maar als iemand een appartementsgebouw naast je huis bouwde, dan was het gedaan met kijken. Het weer had toen ook nog een grote invloed. Met hoge luchtdruk had je zuiver beeld, met lage luchtdruk was het beeld veel slechter.
Kwam er een brommer door de straat, dan schoot er een bibberende balk over het scherm
Als ik bij de mensen kwam, begon er direct een hele verhuis van zetels en kasten, want het salon was niet ingesteld op televisie. Het salon was ingesteld op bezoek van familie, op lezen en naar de radio luisteren. De zetels stonden eerder naar mekaar gekeerd, maar de tv gooide dat overhoop, die eiste alle aandacht voor hém.
Tussen 1953 en 1963 was ik elke avond de baan op om te demonstreren. En bijna altijd was ik heel laat thuis, want de mensen deden er alles aan dat ik zou blijven, dan konden zij ook blijven kijken naar mijn demonstratietoestel. Moet ge niks drinken meneer? Hebt ge al gegeten, meneer?!
Op zo'n avond werden vaak buren of familie uitgenodigd, wat toch soms lastig was voor de verkoop. Amai, wat voor beeld is dat? Dat flikkert nogal? En zo bibberen! Ik heb toch al beter gezien!! Dat waren dan mensen die zelf geen tv hadden, maar wel commentaar hadden natuurlijk. Het was niet simpel, ik moest die commentaar aanhoren én de antenne regelen én het beeld fijnstellen én mijn toestel verkopen. Als er dan nog een bromfiets voorbij kwam, prrrrt, dan schoof er zo'n bibberende balk over het scherm, ja, dan had ik het wel lastig (lacht)!
Als het een film was, had ik ook pech, want de mensen zegden dan dat het zo'ne schone film was en ze wilden die dan helemaal uitkijken. Op de duur kende ik dat en als het een film was, dan ging ik op vier adressen een tv afzetten en na de film ging ik de mensen dan bezoeken.
Lelijk aquarium
Om tv's te verkopen, moest ik wel eerst weten wie thuis de beslissingen nam. Ik had daar een simpel truukje voor. In de winkel zei ik dan: goh, nu sta ik al heel de dag binnen, wat voor weer is het eigenlijk buiten? En wie dan eerst antwoordde, dat was degene die de beslissingen nam. Was het de man, dan sprak ik over het grote aanbod sportprogramma's dat er te zien was. En was het de vrouw, dan begon ik over het prestige van zo'n tv. Ik zei dan dat het "een verrijking zou zijn voor het interieur" en vrouwen waren daar gevoelig voor. Als ik eerlijk was, dan zou ik gezegd hebben, madame, je haalt een aquarium in huis, en dan nog een lelijk aquarium ook! Maar als verkoper moet je meeklappen hé.
Positief was ook als de kinderen erbij waren, die gingen dan zagen, toe, we gaan er toch ene kopen?! Heel de klas heeft er al ene, alleen wij nog niet! Dat werkte altijd!
Humo: In tv-geschriften lees je vaak het verhaal van kinderen in de huiskamer die wegsprongen als er op het scherm een emmer werd uitgegoten. En van volwassenen die in hun zondagse kleren tv keken omdat de omroepster er ook deftig uitzag. Zij dachten "dat de speakerin hen kon zien".
Gust: “Och, dat is een fabeltje. De mensen waren niet achterlijk hé. Wel waren oudere mensen soms bang van dat toestel. Niet dat ze aan brand of ontploffing dachten, maar tot dan kwam alleen het geluid van de radio in hun huis en nu kwam er ineens én geluid én beeld én beweging in die huiskamer, met af en toe dan nog zo'n flits, ja, dat was voor sommigen toch wat teveel alteratie in het begin.
Als dat eerste bewegend beeld bij de mensen in de kamer kwam, dan viel hun mond open, allez meneer, oekandana?! Ze zaten letterlijk te gapen naar dat scherm. Zelfs een maand nadat ze een tv gekocht hadden, zaten ze nog met open mond te kijken. Ik moest ook altijd zeggen, niet te dichtbij gaan zitten, want de mensen zaten met hun gezicht soms vlak bij het scherm. Ze wilden dichtbij zitten; een krant had je ook vlak voor je en bij de radio ging je ook dichtbij zitten. “
Hoger, lager
Bij ons kon je ook televisies huren tegen een vast bedrag per maand. Of je kon een toestel vragen met een monnaieur. Achteraan zat een kastje met een gleuf, je stopte er geld in en dan kreeg je stroom en dus ook beeld op je tv.
Als de mensen een tv kochten, beseften ze niet altijd dat daar ook nog eens de kost van een antenne bijkwam. Het goedkoopste was alleen Vlaams Brussel; wie een beetje budget had, nam er ook Frans Brussel en Holland bij, en de mensen met het echte geld die wilden ook Frankrijk en Duitsland erbij. Dat werd dan een antenne van 24 meter, en daar speelde vaak het prestige een rol: hoe hoger je antenne, hoe hoger je status.
Met de komst van de kleuren-tv was er ook zo'n dwaas snobisme. Van die klanten die me vroegen of ik een gekleurde antenne op hun dak wilde zetten, want ja, metaalkleurig, dat is toch maar voor zwartwit hé.(lacht)
Om antennes te plaatsen hadden wij een professionele ploeg in huis. Maar je had altijd huisvaders die het zelf wel wilden proberen en die zelf op het dak kropen. Die mastjes van die doe-het-zelvers waren dan niet zo stabiel, als het wat gewaaid had, dan moest vader 's avonds op het dak klauteren om alles weer bij te regelen, en moeder maar roepen door het open venster, naar links nu, nee, nee, 't is te ver, terug naar rechts, naar RECHTS zeg ik!! Schoon om zien!
Naast tv's en antennes kon je bij ons toen ook hét tv-tafeltje kopen, ook al zo'n wonder van design. Het was een tablet in gekleurde plastic dat steunde op schuine ijzeren pootjes en onder die pootjes had je wieltjes om de tv te verplaatsen. En dan de eerste vraag van de mensen, dat krijgen we nu toch voor niet, mijnheer?"
Hun tv kapot? Dat is een drama, dat is een sterfgeval
Begin jaren '90 sprak ik ook met tv-herstellers. Er was toen alleen video om programma's op te nemen, geen dvd, geen Netflix, geen internet. De tv was de enige bron van bewegend beeld en elke tv-kijker was verknocht aan zijn lichtbuis.
Chris en Eric zijn tv-herstellers. Zij leggen huisbezoeken af, stellen diagnoses, en voeren ter plaatse de dringende heelkundige ingrepen uit.
Eric: "De meeste mensen zijn er niet goed van als hun tv stuk is. Dat is een drama, een sterfgeval."
Chris: "Sommigen zijn al ongeduldig op mijn antwoordapparaat: kunt ge alstublieft-alstublieft vanavond nog komen? Wij wachten op u!"
Eric: "Aan de telefoon is het altijd dringend, is het altijd bidden en smeken om zo snel mogelijk te komen. Want het is Walter Capiau, of Gaston en Leo, of ook heel toevallig: hun kleinkind komt op tv. Jaja, er komen geweldig veel kleinkinderen op tv als de tv stuk is."
Chris: "Gemiddeld heb ik vijf klanten per avond. Soms ben ik nog maar bij klant nummer drie ben en is het al elf uur. Dan bel ik die twee anderen of ik niet beter morgen zal komen. Neenee, kom maar af, kom maar af! Want morgen, dat is voor die mensen volgend jaar hé. 'Tot hoe laat blijft u op, madame? Dat speelt geen rol, wij blijven wakker tot gij er zijt!' Zo heb ik al om twee uur 's nachts bij de mensen staan werken. Dan kom je daar binnen en dan zie je ze zitten wachten zoals de ouders van een ziek kind: de dokter heeft gezegd dat hij nog gaat komen!
Een tv-hersteller is de enige klusjesman die midden in de nacht mag aanbellen. Een loodgieter moet na achten niet meer binnenkomen, maar wij zijn àltijd welkom! En dat is wel prettig. Ik hou er ook van om 's avonds door de straten te snorren: er is minder verkeer, je kan nog eens lekker gas geven. En dan kom je in zo'n stille buurt, overal zijn de rolluiken neergelaten, overal is het licht uit, maar er is één huis waar nog licht brandt. Dan hoef ik zelfs niet op mijn werkblad te kijken naar het adres, dan bel ik gewoon aan, want die éne brandende lamp, dat is voor mij."
Chris: "Soms bellen ze mij, onze tv doet het niet meer, en dan zijn ze na het stofzuigen simpelweg vergeten de stekker in het stopcontact te steken, dat gebeurt regelmatig. Eerst stopte ik die stekker in en vroeg ik geen frank. Maar toen merkte ik dat ik regelmatig bij dezelfde klanten moest zijn en nu reken ik 500 frank. Ik doe dat opzettelijk opdat ze zouden denken: "Amai, nu heb ik 500 fr betaald om die stekker in dat stopcontact te steken." Dan zullen ze het tenminste niet meer vergeten."
Eric: "Ik heb zelf een electro-zaak, ik verkoop televisies, dus als ik bij mensen kom die hun tv bij een grote keten gekocht hebben, dan lap ik 500 tot 1500 fr bij mijn factuur. Ik ken collega's die dan d'office 5000 fr extra vragen. Het is altijd hetzelfde liedje: de grote ketens gaan met de poen lopen, en wij krijgen de brokken. De reparatie, dat mag de kleine middenstander hebben. En neenee, die tv hebben ze natuurlijk niet bij de GB of bij de Makro gekocht. Nee mijnheer, ze hebben hem "gewonnen" of "van de bomma gekregen".
Chris: "Zo'n tv-decor is overal verschillend. Vaak dient zo'n tv-kast om foto's en postuurkes en gedroogde bloemen op te zetten. En jammer genoeg ook aquariums en kamerplanten. En wat gebeurt er dan? Ze gieten water in dat aquarium of die plant en per ongeluk ook in die tv. Knetterknetter en dan kan de hersteller komen."
Eric:" Met Kerstmis staat er een kaars op tv! Ook van die waxinelichtjes. Soms smelt de kaarshouder en zo kan er brand ontstaan. Drie van m'n klanten hebben dat al voorgehad. Bij de eerste was de tv uitgerookt, bij de tweede was ook zijn tv-tafel geflambeerd, en bij de derde was heel zijn kot afgebrand. “
Chris: "Ook al meegemaakt: een hond die in de videorecorder pist. Mijnheer en mevrouw gaan weg, de hond blijft alleen, de hond is boos en om zich te revancheren heft hij overal zijn poot.
In al die jaren ben ik bij ongeveer 20.000 mensen thuis geweest. Mensen in villa's en mensen in krotten, alles heb ik gezien. Eén keer kwam ik bij een oudere boer en daar liepen de geiten, schapen en konijnen door de woonkamer. Of was het de boer die in een stal woonde, ik weet het niet meer (lacht). Na vijf minuten stonk ik al naar de bok."
Eric:”Wat ook is: ze hebben een technieker in huis en dat vraagt om meer. Hun tv is herstel en ineens vragen ze: mijnheer, mijn brilmontuur zit los, kunt ge daar ook eens naar kijken met uw fijn tournaviske?! En mij valt het ook nog altijd op hoe sommigen werkelijk de kluts kwijt zijn als dat scherm niks meer doet. "Allez, wat is dat nu? Waarom speelt die niet? Dakàntochni?!" Dat toestel mag hen niet in de steek laten. Die tv hóórt bij de avond. Die tv, dat is hun avond. En ineens wordt het geen avond meer. Dat is toch niet mogelijk!"
Chris: "En hoe dankbaar sommigen zijn als die tv hersteld is. Eén keer zijn ze letterlijk rond mijn hals gevlogen: "Hij is gemaakt! hij is gemaakt! merci! merci!"
De eenzaamheid van de Last-Post-klaroenblazer
Op 19 maart besliste de organisatie van de Last Post dat er vanwege het coronavirus geen publiek meer aanwezig mag zijn bij de ceremonie in Ieper, daar waar elke avond een toeloop is van honderden toeschouwers. Ook zal nog maar één klaroenblazer het eerbetoon uitvoeren.
Zie het filmpje van de eenzame klaroenblazer (Dominiek Dendooven 23 maart 2020)
De Last Post in de stille jaren 1950-1980: "Wij stonden dikwijls te blazen voor niemand"
Tussen 1950 en en 1980 was het heel gewoon dat er "geen kat" kwam opdagen en dat de klaroenblazer moederziel alleen stond onder de Menenpoort. Over die stille jaren gingen we praten met de oudste klaroenblazers.
Uit Humo van 1 en 8 november 2011, de tweedelige reportage is herwerkt tot één stuk. © Jan Hertoghs
Met dank voor de archieffoto's aan de documentatiedienst van In Flanders Fields Museum, en de families Barrato en Demey.
In de trein van Menen naar Ieper kijk ik door het raam of ik de oorlog al een beetje kan zien. Maar er zijn alleen maïsvelden, canadapopulieren, koeien en huizen met trampolines in de tuin. Bij Zillebeke schieten toch ineens twee witte akkers langszij, twee militaire kerkhoven met witte kalkstenen. Zo zijn treinen. Van staal en onverstoorbaar, maar in hun oude spoor rijden ze veel geschiedenis en tragedies voorbij.
In Ieper is het stil op weg naar het centrum. Halfzeven is een uur dat de buitenstraten van zo'n provinciestad uitgestorven zijn. Op de markt is nog wel wat drukte, het is één van de laatste vakantiedagen van augustus, en in de eethuizen zitten gezinnen aan goedgevulde tafels. Hoog aan de muur laat een geluidloze tv beelden zien van een oorlog in Lybië, een moord in Schellebelle en medailles bij het hardlopen.
Een winkel in de Meensestraat verkoopt tabaksdozen, kompassen en gasmaskers die een eeuw geleden in een soldatenransel hebben gezeten. Er zijn ook obussen, het koper van dood en vernieling is fel opgeblonken. Verderop zelfs een echt machinegeweer in een uitstalraam, met plompe poten te koop tussen de oorlogsboeken. De doden komen niet meer uit hun graf, maar oorlogstuig heeft altijd wel een tweede leven.
Het is half acht, nog een half uur voor aanvang, maar er staan al zo'n veertig wachtenden onder de hoge boog van de Menenpoort. Die monumentale poort (1927) staat hier op de plek langs waar honderdduizenden soldaten naar het front zijn vertrokken. Om kwart voor acht tel ik honderdvijftig toeschouwers. Ze kijken rond, zoveel mensen dat hier zijn, en ze wijzen naar de gebeitelde namen, zoveel doden dat hier verzameld zijn. Het zijn er bijna vijfenvijftigduizend.
Michel Ghesquiere is lid van de organiserende Last Post Association, hij was klaroenblazer van 1979 tot 2006 en hij zegt dat er al zeker vijftien jaar zoveel volk naar die dagelijkse Last Post komt. Eén uitzondering. Dat was die decemberdag vorig jaar, toen het zoveel gesneeuwd had, "toen hadden we hier een laagterecord van veertig man."
Eén minuut voor acht. Een skateboarder rept zich nog naar de andere kant van de poort, en dan leggen twee agenten alle verkeer stil. De avondzon zoekt nog een paar gesneuvelde namen, ginder hoog onder de flauwe nok van het monument, en dan zetten de vier klaroenblazers van de vrijwillige brandweer zich midden op de weg. En terwijl hun Last Post ijl over de hoofden klinkt, gaan er bij de omstaanders zeker drie gsm's af, eentje met de ringtone van The Light Cavalry.
Een traditionele tekst wordt voorgedragen, kransen worden neergelegd, Britse mannen en vrouwen met kentekens en militaire baretten stappen in stramme pas over en weer, en dat is wat me tegenhield om hier eerder te komen. Ik heb het niet voor legers en militairen en ik heb het nog minder voor al die Britten die nooit ver weg zijn van hun Union Jack, hun God-Save-The-Queen en hun Brittania-Rule-The-Waves waarmee al die overzeese kolonies zo lang onder de knoet zijn gehouden.
Ik ben naar hier gekomen voor die gewone burgers van de Ieperse brandweer die al meer dan tachtig jaar dat eenvoudige eresaluut van de Last Post brengen. Want militair vertoon en het rumoer van de oorlog, dat is nog elke dag te zien en te horen. Maar dit is de stilte nà de oorlog. Dit zijn burgers die avond na avond de ontelbare vermisten en gesneuvelden van een oorlog herdenken, zoals nergens ter wereld. Ik heb de foto's gezien van de jaren dertig. Drie klaroenblazers in werkmanskiel en met de klak naast het lichaam die eerbiedig de Last Post aanheffen. En dat in een stad die zelf maar traag overeind kroop en die na die Eerste Oorlog nog slechts een gapend gat in de landkaart was.
En nooit is die loyaliteit tegenover die vele slagvelddoden verloren gegaan. Zelfs niet in de jaren vijftig en zestig toen iedereen al werkend vooruit wilde en toen iederéén de Tweede Wereldoorlog zo gauw mogelijk wilde vergeten, toen hadden ze in Ieper nog altijd de stugge volharding om die Eérste Wereldoorlog te blijven herdenken. Aleen tijdens de Duitse bezetting van '40-'44 is dat ritueel gedwongen stopgezet.
De Last Post is ten einde. De meeste bezoekers gaan weer de markt op, sommigen blijven na om de blazers te fotograferen of innig te bedanken. Een zestiger wil hen ook iets zeggen, krijgt niks gezegd, neemt dan maar een foto, en naast zijn camera zie ik de tranen van zijn wangen lopen, met schokken en snikken, er is veel verdriet dat van ver naar hier is gedragen. En de klaroeners schudden maar handen en poseren met de glimlach, en ik zie de oudste onder hen, dat is Antoon Verschoot, die is zesentachtig en hij is "al zevenenvijftig jaar op post voor de Last Post"! Hij staat ook overtuigd een sigaret te inhaleren, en dat het geen kwaad kan, want dat hij nog genoeg adem overhoudt om die sonnerie te kunnen blazen.
"Tone" Verschoot, de 86-jarige, heeft al bijna twaalfduizend keren de Last Post heeft geblazen. Ik wil hem over de stille jaren spreken dat hooguit een passant kwam luisteren. Want hadden zij toen niet hun volharding getoond, dan was de ceremonie allang uitgestorven.
Verschoot heeft een Winston opgestoken en in plaats van een potje kaffie zullen we Schotse whisky drinken. De man is een flamboyante dialectspreker en de uitroeptekens die u verderop ziet, zijn eigenlijk afkortingen van termen als mô vent! mô godverdomme nie! a-ba-neije! joak gedomme! mô ja gedorie! en hoe ist godsmeugelek! Verschoot schudt wat grote enveloppen op tafel en op de foto's is te zien hoeveel groten der aarde hij heeft ontmoet: Boudewijn en Fabiola, Queen Elisabeth, de oude president Bush, Dom Helder Camara, paus Johannes Paulus II en Moeder Theresa. En dan gaan we terug naar 1954.
"Dat jaar hebben ze me gevraagd om bij de klaroeners te komen. Ik was de jongste, 29 jaar, de snotneuze. Ikzelf en alle andere Last-Post-blazers kwamen van de vrijwillige brandweer omdat wij gewend waren van die clairon te gebruiken. Die clairon was nog belangrijk in de jaren vijftig, er was geen gsm of walkie-talkie, alle commando's bij een brand (meer water! minder water!) werden nog op de clairon gegeven. Ik was volontair bij de brandweer, maar van beroep was ik kleermaker, en later loketbediende van de Chistelijke Mutualiteiten.
En zo vertrok ik dus elke avond van thuis: met de fiets of met m'n ouwe Mobylette naar de Menenpoort. Niet dat daar veel volk stond te wachten! In de jaren vijftig, zestig en zeventig bliezen we dikwijls voor niemand. Soms waren de twee agenten die het verkeer tegenhielden onze enige toeschouwers. Soms stond ik zelfs gans alleen. Als de brandweer kort voor acht uur een oproep kreeg, dan moesten alle manschappen de baan op en dan moest ge alleen blazen. Soms waren de gardes ook weggeroepen voor ander politiewerk en dan moesten wij -voor we begonnen te blazen- met onze hand de auto's doen stoppen die voor en achter kwamen aangereden.
In die jaren is m'n vrouw heel dikwijls mee gegaan. We waren pasgetrouwd en ze was er elke dag. Samen uit en samen thuis. En andere mannen hadden soms ook hun vrouw of hun kinderen mee. Om niet alleen te zijn, om toch wat publiek te hebben.
Wij hebben in alle weer en wind staan blazen. In dichte mist dat de agenten amper konden zien of er een auto aankwam, en ook bij hevig onweer, dat het hagelde en goot. En wij konden nog zo'n beetje droog onder de poort staan, maar de gardes stonden in de gietende regen, en dan riepen ze : godverdomme, Tone, ge kunt maken dat ge't kort houdt wè!
Eén keer sloeg de bliksem op de toren van de Sint-Jacobskerk, honderd meter achter ons, maar wij bliezen gewoon door!
't Heeft nog geweest dat het hard sneeuwde en dat we niet midden op de steenweg durfden staan, zo glad dat het was. Dat is dan uitzonderlijk dat je op het voetpad blaast. Je moét midd'n up de boane staan! Dat is de regel.
En kou! De winter van '63. Heel het land lag plat, kanalen dicht gevroren, zelfs ijs op de zee, en wij maar blazen. Dat je mondstuk aan je lippen vroor! Dat kan nu niet meer, nu hebben we een mondstuk in plexi, speciaal voor de winter.
En je moet ook maar eens blazen als het stormt! Heb je de storm in 't gat, dan sta je te wiebelen op je schoenen. Heb je de wind tegen, dan staat de storm recht in je clairon, ook niet gemakkelijk! En die Menenpoort is een trekgat! Mô jongens toch, verkoudheden dat wij daar hebben opgedaan! Ik heb ook lang een foto gehad van een Schot die een krans legt, en de wind pakt onder z'n rokske, en je ziet z'n bloot gat. En wij konden ook wat voorhebben! Je staat daar te blazen, je voelt ineens tocht op een rare plek van onderen, ja verdomme, m'n spriet staat open! Dat is zo hé: voor je vertrekt, ga je nog rap naar het toilet en dan de tirette vergeten hé. En het is een serieuze en plechtige aangelegenheid, maar zo'n 'ongelukken' kùnnen gebeuren. Zo zie ik die Engelsman nog de straat oversteken om een krans neer te leggen, zo'n echte Brit, met een paraplu over z'n arm en een bolhoed op z'n hoofd, hij steekt in grote stilte over, bukt zich om de krans te leggen en ... (slaat met z'n hand op tafel) z'n broek valt af! Dat was gelukkig in die stille jaren, er stond niet veel volk te kijken. Maar acht jaar geleden gebeurde dat opnieuw, en met veel méér volk erbij!
(archieffotg kiel)
In de jaren vijftig was die Last Post nog ver te horen. Als de wind goed zat, klonk het langs de stille straten en over de daken tot op de Dikkebusseweg, dat is zeker anderhalve kilometer. Maar ja, toen was er wel minder verkeer dan nu.
Tot in de jaren tachtig duurde die Last Post ook maar twee-drie minuten en 't was gedaan. Geen gedicht, geen kransen, geen namen afroepen, niks. In die stille jaren was zo'n speciale Last Post heel zeldzaam, er waren er geen vijf op een jaar. En nu is het alle dagen een "speciale" en die duren wel een kwartier of twintig minuten. Het trekt er niet op. Ik vond die gewone Last Post-en van vroeger sympathieker, ik heb dat al dikwijls gezegd tegen het bestuur.
De laatste vijftien jaar blazen wij in ons brandweeruniform, maar vroeger bliezen wij in onze burgerkleren. In de zomer een broek en een open hemd. En in de winter warme kleren en een gabardine of pardessus. En alleen wanneer het speciale gelegenheden waren, zoals 21 juli of 11 november, dan waren we verplicht om ons uniform te dragen. »
Hij zegt dat hij er niet om treurt, maar er is op die manier wel een traditie verloren gegaan. Tussen 1928 en de jaren tachtig bliezen de Ieperse klaroeners de Last Post in hun gewone kledij. Het moest immers een eerbetoon van gewone mensen blijven, het mocht geen officieel kenmerk dragen “alsof de zaak van hogerhand was ingericht."
Indianen en Chinezen
«Als blazer zijt ge een week "aan" en een week "af". Als ik van dienst was, ging de Last Post altijd voor op de familie. Feest of bijeenkomst, je liet alles staan en je ging naar de Menenpoort. De oudere generatie is daarin plichtbewuster. Ik ben in 1997 geopereerd aan m'n hart, vijf overbruggingen, en drie weken later stond ik weer aan de Menenpoort.
Dat blazen kan ik goed aan, maar dat handen schudden nadien, dat is wat anders! Mô zovele! Dat zijn er honderden, duzenden! Met ouder te worden ben ik ook voorzichtiger geworden. Ik hou m'n handschoenen aan. Of ik smeer m'n handen in met hygiënische gel zoals in de ziekenhuizen. Als ge zo oud zijt, zijt ge rap gepakt van de ziekte van een ander.
En dan vragen ze ook om een handtekening. Want ze hebben een postkaart gekocht met de Last Post-blazers erop en dan moeten wij een handtekening zetten. En dan al die mensen die het opnemen met een bandopnemerke. Mô vele! En dan al die foto's die ze al van ons gepakt hebben. Duzende! Tienduzende! Mô jongens toch! Overal ter wereld liggen er foto's van ons. Ik heb al geposeerd met witten, zwarten, Chinezen en met Indianen! Echte Indianen hé, met staarten in hun haar! Ik heb hier ook Maori's weten komen aan de Menenpoort. Die maken leven (doet apengeluid na), godverdomme toch, die kunnen roepen en tieren. En die staan daar op hun blote voeten en in een rokske!
En zeker zijn er telaatkomers, soms een hele groep tegelijk. Och menere, en zou je voor ons nog eens willen blazen, we komen helemaal van Engeland en we gaan morgen alweer weg. Maar sorry, dat doen we niet. Die Last post is geen spelleke hé. Vroeger, in die stille jaren, hebben we dat wél gedaan als zo'n bus te laat kwam. Je wist wel dat het niet mocht, maar je wist ook dat niemand het zag. Er was verder toch geen volk! Dan had je dus een Last Post en nog een Aller-Last Post.
Zelf ben ik maar één keer te laat gekomen op al die jaren. Ik was op tijd vertrokken bij een vriend waar ik een glas whisky had zitten drinken, maar voor m'n neus doen ze de overweg dicht. En toen kwam er een goederentrein, ik weet niet of je dat kent, maar dat zijn allemaal wagons achter elkaar en dat blijft maar duren hé. En toen heeft m'n collega alleen moeten blazen.
Blijven plakken
De laatste twintig jaar hadden we een habitué die elke dag kwam kijken. Dat was Denise Dael die vlakbij woonde. Mo godverdomme, dat Deniestje! Duizenden keren is die erbij geweest! Zomer en winter! En ze had zo'n pliantje, zo'n vouwstoeltje waarmee ze altijd op haar vaste plaats ging zitten. En ze kon babbelen met de mensen, want ze was geboren in Engeland en haar moeder was daar gestorven. En vorig jaar is ze zelf gestorven, ze was vijfennegentig, en hoeveel Engelsen mij dat al gevraagd hebben! O, the little old lady! where is the little old lady?! En dan moet ik zeggen: the little old lady is dead, sir.
En zeker ben ik meer dan eens 's avonds blijven plakken. En Engelsen kunnen drinken! Je weet wanneer ze beginnen, maar niet wanneer ze ophouden. En dan heeft m'n vrouw dat een keer gezegd: gij met uw Menenpoort, pakt uw valiezen maar, gaat gij daar maar wonen. Jongens, jongens toch!
Op een keer kom ik uit het café samen met een Engelsman, 't was een teacher en het bleek dat hij die avond nog niet gegeten had. Kom mee, zei ik, en thuis heb ik frigofrieten en eiers gebakken, en wat boterhammen erbij. En content dat hij was! En alle jaren schrijft 'm. Niet alleen met de kerst, maar ook overal waar hij komt of op reis gaat, van overal stuurt hij kaarten!
Drinkgeld, dat gebeurt weinig. Op dat gebied waren de jaren vijftig beter. Als er dan zo'n Engelse bus kwam, dan zat die vol met échte oudstrijders van '14-'18, en dan ging er ene Brit met zijn klakke rond: veel kleingeld, en nog veel meer sigaretten, Greys en Players, die staken ze soms met vijf tegelijk in die klakke. En wij rookten allemaal, vaneigens.
Nooit heb ik gedacht van te stoppen, oeioei nénk! O godverdomme nie! Ik heb een straffe adem en ik heb een goeie embouchure (plaatsing van de lippen aan het mondstuk). En tot nu toe gaat het goed. Ik zal maar hout vasthouden (neemt hoofd vast). Het enige wat zwaar begint te vallen, is dat nababbelen. Ge kunt nooit eens recht naar huis. Iedereen wil met je babbelen of een foto nemen. Als je weg zou gaan, ze zouden je tegenhouden! Dus ja, ik twijfel toch wel. Zevenenvijftig jaar, dat heeft nog niemand me voorgedaan. Misschien komt er toch een eind aan.
Waarom ik het zolang volgehouden heb? Moeilijk te zeggen. Je zit daarin, en dan doe je voort, zo simpel is het. En ik denk wel niet zo dikwijls aan die doden, maar voor hen doe ik het toch. Voor die 54.9OO en oneffen. En soms peins je eens op die gasten. Sommigen waren geen achttien jaar, maar veertien of vijftien. Dat waren kinderen gelijk! En als kind zijn ze de grond ingegaan, de sukkelaars!
Soms moeten wij de Last Post ook gaan blazen op een kerkhof buiten Ieper. Voor Engelsen, maar ook al voor de Dutschen. Dat was een schoolklas en die hadden ook een viool bij, zo schone, ik kreeg er kiekenvlees van!
En zoveel tranen en wenende mensen dat wij al gezien hebben. En in het begin ben je daarvan gepakt. Maar op de duur wordt dat ook een gewoonte. En dan zeggen we al eens tegen elkaar: 't is weer zover, 't water is gebroken. Dat is deugnieterie natuurlijk, dat moet je niet zeggen, maar wij zien dat alle dagen. It's moving zeggen ze dan. En wij krijgen kussen van die kaken die nog nat zijn van de tranen. En ze beginnen over hun vader, hun grootvader of hun overgrootvader. En ja, ze pakken je zo om de hals en jij pakt ze dan ook goed vast. Je moet troosten he. En zeker bij die oudere mensen. Die denken: wie weet kom ik hier niet meer, wie weet is het de laatste keer!»
Het is later op de avond. En hier, dichtbij de Menenpoort is het St.-Vincentiuscollege. In die stille jaren was de Last Post daar elke avond te horen in het toenmalige jongensinternaat. Wat is er droefgeestiger dan zo'n internaat in de jaren zestig? De lankmoedigheid van dat avondlijke uur, het rondhangen bij de versleten toppenbiljart, het lege colaflesje op de vensterbank, de kou tegen de donkere ramen en dan in de verte het gedempte weemoedige hoornblazen.
De Last Post in Ieper is ouder dan de meeste inwoners van de stad, maar toch is ze niet begonnen na de wapenstilstand van 1918. De ceremonie is pas tien jaar later ontstaan toen de Ieperse politiecommissaris Vandenbraambussche naar een manier zocht waarmee "de Ieperse bevolking haar erkentelijkheid kon uitdrukken voor het offer van de Britse soldaten". En zo is er in de zomer van 1928 begonnen met de dagelijkse uitvoering van de Last Post en van bij het begin deed men beroep op de klaroenblazers van de brandweer. Het blazen van de Last Post is dus geen Brits maar een door en door Belgisch initiatief.
Dat juist de Britten Ieper zo massaal bezoeken, komt door de enorme verliezen die ze hier geleden hebben. Ieper was een killing field omdat de Duitsers de stad kost wat kost wilden innemen. Maar de Britten zetten zich schrap en zo telde dit zompige slagveld meer dan een half miljoen gesneuvelden.
Er is ook een klaroenblazer die aan de bouw van de Menenpoort heeft meegewerkt en dat is Maurice Barrato. De man blies de Last Post van 1939 tot 1979. Zijn dochter Jeanine vertelt:
«Ik was de oudste thuis en ik ging als kind dikwijls mee naar de Menenpoort. We gingen te voet of met de fiets, en dan zat ik op de buis, zo tussen vaders armen. M'n moeder ging soms ook mee. En als er familiebezoek was, nam vader iedereen mee. Naar de Menenpoort was een uitstapje, want in die jaren was er niet veel te doen hé in dat stille Ieper.
Ik wilde er altijd bij zijn als hij de Last Post speelde. Ik had een grote bewondering voor vader. Ik keek naar hem op dat hij zoiets belangrijk deed.
Vader was steenhouwer bij een begrafenisaannemer en hij had meegewerkt aan de bouw van de poort in 1927. Zeventien jaar was hij toen en hij heeft heel veel van die namen gekapt. En toen de Menenpoort beschadigd raakte in de Tweede Wereldoorlog, heeft hij meegeholpen aan de restauratie. Dat was dus niet zomaar de Last Post blazen voor hem, hij stond daar elke avond onder dat monument dat hij mee had helpen maken.
Vader was ook zeer stipt en plichtsbewust en die Last Post had voorrang op alles. Het mocht sneeuwen, gieten, ijzelen, hij zei nooit wat van het weer. In de winter was er soms geen levende ziel te zien. Maar ook in de andere seizoenen waren er weinig toeschouwers. En toch heb ik hem nooit horen sakkeren dat hij moest gaan. Hij was fier van Last Postblazer te zijn en van dat eerbetoon te mogen doen voor die soldaten. Hij deed dat met hart en ziel.
Hij vertelde soms ook hoe geëmotioneerd sommige toeschouwers waren geweest. Ik heb dat zelf ook gezien. En hoe minder volk er was, hoe meer die aanwezigen geraakt waren. Met weinig volk wordt die Last Post intiemer, dan is er een grote dankbaarheid en aanhankelijkheid tussen die blazers en die paar aanwezigen.
Vader heeft geblazen tot z'n 69ste en geleefd tot z'n 96ste. En die zilveren klaroen moet je teruggeven aan de Last Post Association, geen enkele blazer mag ze houden. Maar hij had zijn koperen klaroen nog van zijn soldatentijd en die is altijd naast hem blijven staan, ook toen hij in het rusthuis was. En toen hij stierf in 2007, reed de lijkwagen na de dienst van de hoofdkerk naar de begraafplaats en onder de Menenpoort hebben ze halt gehouden en is er voor vader een Last Post geblazen en één minuut stilte gehouden. Dat bracht zoveel naar boven bij ons, dat was heel, heel emotioneel. »
Ik wil een beeld te krijgen van De Avonden in die stille jaren vijftig en zestig, en in het stadsarchief kan ik daarvoor bladeren in Het Iepersch Nieuws. Van bijvoorbeeld november 1958. Er zijn vier cinema's en om acht uur 's avonds draaien die onder andere "Sissi, het noodlot van een keizerin" en "Liefdescommando", de meest gewaagde Zweedse film sinds jaren! Op zaterdag 8 november is er Groot Pompiersbal in zaal Lido en op 29 november 20u zijn het de Sint-Elooisfeesten, met als biezondere attractie de "Hula-Hoopdans" oftewel vermageringsdans (wie kent hem niet?!) Op 11 november 1962 herdenkt men de Wapenstilstand en de avond tevoren is het feest in Zaal Germinal. Teenagers en Twens, dit is Uw avond met Uw muziek! Johnny Carton en het Melodia Orkest spelen voor u: de Madison, de Twist en de Rock and Roll. Brengt uw vrienden mee! En in Cinema Capitole draaide "De Beminde Sheriff" met Elvis Presley in de hoofdrol. Ik schrijf het allemaal over en ik wéét dat er op elk van die ontspanningsavonden een Last Post is geblazen. Ieper telt intussen geen enkele cinema meer, het Melodia Orkest is opgedoekt, maar de Last Post is gebleven.
Dat ik over Ieper schrijf, komt ook doordat die oorlog van '14-'18 een spoor heeft getrokken in m'n familie. Twee broers van m'n grootvader hebben als jonge twintigers in de loopgraven bij de Ijzer gezeten. De ene is levend teruggekeerd, de andere (Nonkel Gustaf!) is drie weken voor de wapenstilstand van 11 november gesneuveld in Kortemark. Dood op de valreep. De broer die het overleefde (Nonkel Zander!) heb ik enkele keren gezien, op bezoek bij m'n grootvader. Waarom herinner ik me alleen nog de witte haren, de krakende rietstoelen en hun opgestoken sigaren. Waarom heb ik hen toén niks over die oorlog gevraagd?
Albert "Bertje" Verkouter (69) is ook een veteraan. Albert is beginnen blazen in de zomer van 1963, en hij is pas in 2010 gestopt. Een loopbaan van zevenenveertig jaar Last Post.
«Ik was klaroenblazer geweest bij het leger en toch was ik zenuwachtig de eerste keer dat ik de Last Post moest blazen. Want die galm onder de Menenpoort, dat is niet simpel! Je blaast een noot en tegen dat je de tweede noot blaast, komt de eerste noot in een echo terug. Je moet ook geconcentreerd zijn. Dus niet naar het publiek kijken, want dan raak je afgeleid, je moet je blik fixeren op één punt. Ik fixeerde mij altijd op de Halletoren. "
Ik ben begonnen in de jaren zestig. En dan kon het daar donker zijn onder die poort, zeker in de herfst en in de winter. Er hingen maar drie lampen onder dat hoge gewelf, dat leek wel licht van vijftig watt! En in die schemer moesten we dan op de rijweg gaan staan. Ik stond eens met Daniel Demey te blazen, en van de markt zie ik een rooie Ford Mustang aan komen rijden en zonder snelheid te minderen is die op dertig centimeter van m'n compagnon gepasseerd. Pal rechtendoor. Die chauffeur had niet eens de agenten zien staan, die droegen nog geen fluo in die tijd, die hadden een zwart uniform van kop tot teen. Bij dichte mist hadden ze zelfs geen licht om de auto's te waarschuwen.
Soms had het gesneeuwd, gevroren of geijzeld en dan trokken we sokken over onze schoenen om op de been te blijven. In de winter van '85 heeft het op een nacht min drieëntwintig gevroren, en om acht uur was het al min zestien. Toen heb ik m'n klaroen op de plaat van het gasvuur gezet, en als ze warm was, heb ik ze in een handdoek gedraaid en onder m'n jas gestoken, en dan lopen-lopen naar de Menenpoort. Jongens toch, daar zijn winters geweest vroeger! Je maakte je lippen nat om te beginnen, je blies die sonnerie, je stopte en ... plèk, het vel van m'n bovenlip! Dan was het gedaan met blazen voor de rest van de week. En dat duurt lang eer die huid weer aangegroeid is!
In de jaren zestig en zeventig bliezen we soms voor niemand, zeker in de winter. En op zo'n avond liep er eens een hond voorbij. En wij lachen, dat er toch één toeschouwer was!
Het was ook zo'n routine. Je ging in het midden van de weg staan, je zette je klaroen aan je lippen en twee minuten later was je klaar. En met je fiets bolde je nog gauw naar de cinema, dan was je nog op tijd voor de film van acht uur, want 't was eerst toch maar reclame en nieuws van Belgavox.
Als je in 1980 aan een Ieperling zou gevraagd hebben of hij wist van die dagelijkse Last Post, dan ben ik zeker dat velen zouden gezegd hebben: the Last Post, wat is dat?! In de jaren zestig, zeventig en zelfs tachtig was er op de feestdag van de Wapenstilstand, op 11 november bijna geen levende luis in Ieper. De mensen van Ieper zelf brachten die verlofdag elders door, en bij de Menenpoort stonden een paar groepen Engelsen met hoop en al twintig vlaggen, dat was het. Nu staat heel de Meensestraat en heel de Grote Markt vol volk op 11 november. Vorig jaar waren hier vijf bussen met Britse brandweermannen, meer dan tweehonderdvijftig man. En hoeveel muziekgroepen, pipebands en drumbands dat ge hier ziet! En 's avonds à volonté Leffe en Duvel drinken natuurlijk!
In die eerste jaren dacht ik ook meer aan die gesneuvelde jongens dan in de laatste jaren. Dat is normaal. In die beginjaren kwamen die oudstrijders nog, je zag ze nog in levende lijve. En na de sonnerie kwamen ze bij u staan: ik ben mijn beste vriend verloren op tweehonderd meter van hier, of, onze generaal was een butcher, hij heeft duizenden van m'n kameraden laten afslachten, of, ik ben de enige van mijn regiment die het overleefd heeft. En velen konden niks meer zeggen. Die pakten uw hand, die wilden iets zeggen, maar d'r kwamen alleen nog tranen uit hun ogen.
Eén keer heb ik het ook geweten dat een Engels en een Duits regiment van oudstrijders hier verbroederd hebben. Dat moet in '75 of zo zijn geweest. En die Engelsen legden bloemen op het Duitse kerkhof van Langemark, en de Duitsers legden bloemen hier aan de Menenpoort. En zij zegden: wij waren geen vijanden, meneer. Wij kwamen ook maar van een huis en van een gezin.
Graven heb ik genoeg gezien in mijn leven, ik heb drieëndertig jaar onderhoud gedaan voor de War Graves Commission. Op een dag was ik op een begraafplaats in Zillebeke en er komen twee oudere dames bij mij, een Britse en een Amerikaanse: ze konden hun broer niet vinden. En daar stonden ze nu! Met de ferry van Engeland gekomen, en met de taxi helemaal van Oostende naar Zillebeke! En dan heb ik de camion genomen en zijn we op zoek gegaan tot we dat graf van die jongen vonden. Vier maand later krijg ik een pakske uit Amerika. Een karaf en twee whiskyglazen in geslepen glas. Cadeau van die dames. En nog dertig jaar heb ik elk jaar een kerstkaartje gekregen. En nu hoor ik al twee jaar niks meer, nu zijn ze gestorven, denk ik.
Eén keer ben ik te laat gekomen. Dat was een speciale Last Post voor Poolse oudstrijders van '40-'45, en dat moet ge weten: Ieper is in '44 bevrijd door een Poolse divisie en dat was de veertigste verjaardag van die bevrijding. En ik kwam die dag te laat omdat ze mij een ander tijdstip gezegd hadden. En omdat ik me zo geneerde ben ik me gaan verontschuldigen bij die Polen, en die generaal accepteerde mijn excuses op één voorwaarde: u rijdt heel de week met onze vijf autobussen mee en op alle Poolse begraafplaatsen waar wij komen, in België, Nederland en Duitsland, blaast ù de Last Post! Ik heb dat gedaan... jongens toch, dat was elke avond drinken en nog eens drinken met die Polen. Enfin, na die week ging die generaal in z'n vestzak, en ik kreeg een decoratie! Het zilveren Kruis van Verdienste. Ik denk niet dat er veel Belgen zijn die dat Poolse Kruis in hun bezit hebben. Dus ja, die ene keer te laat komen is toch nog stif goed gekommen.
In de jaren zestig waren we maar met vier klaroeners, twee die bliezen en twee als reserve. Dat was dus krap. Nu zijn ze met acht klaroeners, vier blazers en vier reserve, en als er eentje niet kan, heeft die veel moeite om een reserve te vinden. Er mankeert dus discipline en het bestuur zou de blazers meer op hun plichten moeten wijzen. Wij misten bijna nooit een Last Post. In '91 is mijn pa overleden. 's Middags stierf hij onverwacht, 's avonds stond ik te blazen aan de poort."
Door te spreken over z'n vader komen er foto's op tafel en onder andere ook een portret van zijn jonge vrouw, en dan vertelt hij ineens dat ze mekaar hebben leren kennen onder de Menenpoort! "Dat zat zo. Haar vader en mijn vader kenden elkaar en zo hebben wij mekaar voor het eerst gezien terwijl we een herdenking en de Last Post bijwoonden. En waarschijnlijk hebben we een beetje te dichte bij malkoare gestaan, want de dag nadien was het "aan". En zo werd de Menenpoort onze plaats van afspraak: om te gaan wandelen en een beetje te staan vrijen op de vesten, 't was de beste plek voor een jong koppel, en in '65 zijn we getrouwd."
En dan moet er toch iets van zijn lever. Dat het vroeger doodstil was tijdens het blazen van de Last Post, maar dat het nu rumoeriger is geworden. "Zeker als er Belgische scholen komen met jonge leerlingen. En het ligt ook niet alleen aan die leerlingen. Het ligt ook aan de ceremonie die te lang is geworden. Elke avond is er nu een "speciale" Last Post, soms worden er wel tien kransen neergelegd. Op een gewone dag hé, en allemaal even traag en plechtig. Dan is het te verstaan dat die jonge gastjes ongeduldig worden, zeker als ze achter volwassenen staan en amper iets kunnen zien. Ik heb het al tegen het bestuur gezegd dat het allemaal te lang duurt en dat er daarom zoveel "leven" wordt gemaakt.
Het is allemaal begonnen na het bezoek van de paus in '85. Toen is Ieper en de Last Post een attractie geworden. Alles en iedereen kwam er op af, de scholen, de nonnekes, de vrouwen- en de mannenbond, alleman moest het gezien hebben. Dat wordt hier soms ook gezegd: wij zijn de laatste attractie van Bellewaerde. De mensen zijn na een dagje kust of pretpark onderweg naar huis en hier in Ieper pikken ze nog eventjes de Last Post mee. "
Oorlogsherinnering en recreatie, de grenslijn is dun. Nog elke dag worden vanuit Ieper Battlefield Tours ingericht met minibusjes die in de voor- en de namiddag door de streek toeren. En in september kon je in de Krant Van West-Vlaanderen lezen dat de Ieperse Sandwichbar van overnemer was veranderd: de belegde-broodjes-zaak heet voortaan Beleg Van Ieper. Het is de dualiteit die heel Ieper typeert, dat het hier altijd oorlog is, maar vaak ook etenstijd.
De oorlog is hier nergens verweg. Je kan de ringweg volgen, een zijweg inslaan en na tweehonderd meter parkeer je naast de oorlog. In dit geval het New Irish Farm Cemetery met zijn treurwilg en 4200 graven. Het is een zonnige morgen in de nazomer van 2011, er ligt nog dauw op het gras, en ik sta te kijken van de uitbundige flora bij de witte grafstenen. Er zijn rozen, buxus, riet en pampasgras met lichte pluimen. En dan zijn er ook de bijen, ze vergaren stuifmeel op deze dodenakker, en op een struik zit een dagpauwoog, zo'n vlinder die traag als een hartslag zijn vleugels open en toe vouwt. Het leven van een insect is kort. Zeker in het bijzijn van deze Soldier of the Great War die hier al bijna een eeuw rust moet vinden. En terwijl alle grafstenen zich schaamteloos in de zon koesteren, gaat het leven ginder zijn gewone gang met draaiende windturbines en onvermoeibaar verkeer.
Een kilometer verder heb ik afgesproken met Luc en Marie-Rose, hun vader Daniël Demey is een Last-Post-blazer met vijftig jaar dienst (van 1944 tot 1994). En ook in dit gesprek klinkt de echo van toewijding, plichtsbesef en trouw aan die tachtig jaar oude traditie.
Luc: «Als het zijn week was, gingen we mee om te kijken. Van heel kleinsaf al. We waren toen nog met zes kinderen thuis, heel die hoop ging soms mee, en moeder natuurlijk ook. En dan waren we preus (=fier) dat we zijn koffertje mochten dragen waarin die zilveren klaroen zat. Elk op zijn beurt mocht dat ding dragen. Wij waren fier op vader en wyder boft'n daarmee op school dat onze pa klaroenblazer was. In die jaren vijftig waren wij dikwijls de enige toeschouwers. En als er geblazen werd, moesten we zo'n beetje in de houding gaan staan, met onze armen naast onze jas.
Was het oudjaar of kerstavond, gingen we op bezoek of naar een feest, dan moest zijn brommer ook mee. En die moest mee opdat hij op tijd zou kunnen vertrekken om te gaan blazen. Als het weer te slecht was voor de brommer, dan nam hij de bus. En als wij ergens moesten zijn waar geen bus reed waarmee hij in Ieper kon geraken, dan hij ging niet mee. Dan bleef hij thuis voor 'zijn' Last Post.
Marie-Rose: "Wij zijn ook nooit langer dan vijf dagen op vakantie geweest. Op reis gaan kon alleen in de week dat hij niet moest blazen. Die Last Post, dat was z'n leven. “
Luc: "De Menenpoort, dat was zijn tweede thuis. Nooit hebben we hem horen klagen dat het hem teveel was, integendeel! Er moest maar iemand ziek zijn en hij stond al klaar om in diens plaats te gaan."
Marie-Rose: «Eerst bliezen ze in hun gewone kleren, en in de jaren tachtig zijn ze dan in hun brandweeruniform begonnen. Hij streek die hemden zelf, en ook het witten en stijven van die handschoenen en manchetten deed hij zelf. Hij had zelfs een systeem bedacht om die koperen knopen van zijn vest te poetsen. Dan schoof hij een zelfgemaakte lat met gaten over die knopen zodat ze vast zaten en zodat hij ze danig kon opwrijven. Die moesten blinken tot en met.
Vader was technieker in de fabriek van Picanol (=weefgetouwen) en later werkte hij in een garage. Hij heeft dus altijd vuil werk gedaan en elke avond kwam hij met zwarte vette handen thuis en elke avond schrobde hij zijn handen met bleekwater en straffe zeep tot ze helemaal proper waren. Dat was allemaal uit respect, hij zou nooit met vuile handen hebben willen blazen.
Luc: "Weet ge nog toen hij dat vals gebit kreeg!
Marie-Rose: "Mô ja, hoelang heeft hij die beslissing uitgesteld! Hij had schrik dat hij met die nieuwe tanden niet meer de juiste embouchure zou hebben, en dus niet meer zou kunnen blazen. Enfin, dat gebit moest er uiteindelijk toch komen. En dan ging hij in de kelder zitten oefenen met dat nieuwe gebit en dat heeft weken geduurd tot hij weer content was. Om maar te zeggen dat hij er alles voor over had.
Kort na de oorlog was hij geopereerd aan de sinussen, hij moest een week in de kliniek blijven, maar al de eerste avond is hij uit dat bed gekomen en steunend op ons moeder is hij toch naar de Menenpoort gegaan, hij kon daar geen dag wegblijven. "
"Op 11 november 1994 heeft hij de laatste keer geblazen en vier maanden later was hij dood. Dat was werkelijk tot de laatste snik, want eigenlijk was hij al ziek in november, maar hij wilde bij die klaroeners blijven. Op de avond voor zijn begrafenis is er voor hem een speciale Last Post geweest. Toen was er bijna duizend man onder de Menenpoort, heel veel Ieperlingen waren daar, want hij was een gekende figuur. En zoveel brieven en bedankkaartjes dat we uit Engeland hebben gehad, een heel pak!
Hij zei wel altijd dat die stille jaren voor hem de schoonste waren. In de jaren negentig vond vader dat het te toeristisch was geworden. Hij vreesde dat het pure herdenken verloren zou gaan."
Als ik enkele weken later weer in Ieper sta, is de nazomer voorbij en schuurt er een killere wind langs de namen van de Menenpoort. Ik lees op de onderste rij Goodman, Goodwill, Bodel, Coleman, Lovell, Ebbs, Candy, Wright, Patman, Davies, Rafferty, Thompson, Potts, Stevens, Dixon, Cook, Howard, en de wat vreemdere Zeppenfield. Dat zijn slechts achttien namen van de vijfenvijftigduizend. Reken twee seconden per naam en dan nog duurt het meer dan dertig uren eer je alle namen van de poort gelezen en uitgesproken hebt.
Achter een koperen deurtje vind ik het Visitors Book van september. Naast Familienaam, Woonplaats en Datum is er maar zes vierkante centimeter om een comment te schrijven, maar zelfs in die kleine voetnoot is de dankbaarheid heel groot. Very moving (twaalf keer). Moving ceremony. Beautiful tribute. Takes your breath away. In tiefer Trauer um allen Toten. Never war again. Deeply moved. Very emotional. Words fail. Très emouvant. Thought provoking. Many thanks for maintaining this tradition. En terwijl het drukke verkeer langsrijdt, en woorden maar woorden zijn, sta ik hier dwaas te vechten tegen de tranen. Het zijn al die handschriften, al die onbekende woonplaatsen in Rusland, India, Ierland, Canada, Engeland, Spanje en Italië die de droefenis maken. En ook, dat al wat die bezoekers hier heeft gebracht, geen natuurschoon is, maar een grote beestachtige oorlog en een onnoemelijk groot verlies.
De zeldenrijders (2)
Humo 20 juli 1999
“Ik woon vlakbij de autostrade. Maar het is dertig jaar geleden dat ik daar nog op durfde rijden.”
Aldus sprak de garagist:" Ge hebt van die mensen bij wie de groentenboer, de melkboer en de bakker aan huis komen. Hun auto dient alleen om naar de kerk te rijden op zondag. Alleen daarvoor hebben ze die auto, want oeioeioei, als ze niet naar de mis zijn geweest, dan denken ze dat ze dood gaan."
Zalig zij die zelden rijden, deel twee!
Naam: Louis Covens (62)
Auto: Renault 9 GTS (1983)
Jaargemiddelde: 15OO km
Staat van de auto: roest aan de randen van het koetswerk, een deukje in de deur, het achterlicht getapet, maar voor de rest nog flink voor zijn leeftijd van 16 jaar
“Ik koop altijd tweedehands auto’s, van die ouwe bakken die me weinig kosten en waarmee ik kan rijden tot ze uiteen vallen. Dat is zo bij mij, een auto dient om te rijden en niet om mee te stoefen. Eigenlijk doe ik maar één grote verplaatsing per week en dat is naar mijn lief, dat is heen en terug zestien kilometer, dat is ook één rechte baan om daar naartoe te rijden en voor de rest komt die auto bijna niet buiten. Mijn vorige auto deed nog minder kilometers dan deze, want met die bak reed ik alleen naar het café Bij Josfien. Ik moest starten, gas geven, en voor de rest kon ik mijn stuur loslaten, die auto reed vanzelf naar die staminee, die auto kende maar éne weg hé. Tegenwoordig rij ik met iemand mee als ik op café ga, maar vroeger kwam het wel eens voor dat ik zat achter mijn stuur zat. Het is dan nacht, ge hebt een stuk in uw kloten, en ineens staan ze daar met een rooie fles te zwaaien, dat zijn dan de gendarmes hé. En bij mij roken ze wel de drank, maar ik heb nooit een boete gehad, sterker, ik heb nog nooit in dat zakske moeten blazen. Dat komt omdat ik altijd beleefd en vriendelijk ben tegen de gendarmen, ja mijnheer, nee mijnheer, het is zoals ge zegt mijnheer. Ge moet er ook voor zorgen dat ge niet over uw tong valt als ze u aanspreken. De meeste zatten worden kwaad en maken van hun kloten, ik maak nooit van mijn kloten. En zo heb ik al dikwijls chance gehad. Ge moét chance hebben in uw leven, anders komt ge d’r niet.
Ik heb nog nooit een botsing gehad, daarvoor ben ik te braaf en rij ik te traag, ik rij bijna nooit rapper dan zeventig. Ik heb eens één keer bijna honderd gereden en toen reed ik niet meer met die auto, toen reed die auto met mij. Al die venten die 12O en 14O rijden, die zijn geen baas meer over hun stuur, dat gaat gij mij niet vertellen. Ik rij dus traag, ik ben dus voorzichtig en ik betaal dus ook al jaren verzekering voor nop.
Eén keer heb ik eens een botsing gehad. Ik kwam uit een stille weg en ineens kwamen er van links twee gasten aangereden op zo’n mountainbike, en maar koersen, die moesten precies op tijd thuis zijn. En boem, die ene rijdt recht op mij, vliegt over zijn stuur en knotst met heel zijn lijf op mijne kapoot. Dat gastje krabbelt recht, zijn fiets zag er slechter uit dan mijn kapoot, en weet ge wat die zegt? ! Mijnheer, zegt hij, ik was in fout, maar ik was ook in mijn recht, want ik ben een zwakke weggebruiker. Amai mijn oren, heb ik gezegd. Gij?! Ne zwakke weggebruiker?! En die krassen op mijn auto dan? Van welk vliegmachien komen die? Die gasten zijn het dan maar rap afgebold en ik heb er nooit meer van gehoord.
Het is tegenwoordig wat met die fietsers. Ze krijgen overal voorrang! Een fietspad, dat was vroeger een pad, nu is dat verdomme zo breed als de rijweg! En een automobilist, die is niet meer vrij op de weg! Vroeger moesten alle hoveningen voor de huizen onteigend worden, want overal wilden ze de banen breder maken. En nu? Nu zijn de banen breed en nu beginnen ze die hofkes terug te zetten, nu zetten ze de weg vol bomen en bloembakken. Als ge niet oppast, zetten ze nog bomen in het midden van de weg! Ge betaalt wegbelasting, maar al wat ze doen is uw weg belasten met van die drempels, dat is toch geen rijden meer. En ‘t is overal ook enkelrichting, hier moogt ge niet in, daar moogt ge niet in, en als ge ergens in moogt, dan is het een woonerf. ‘t Is precies of ge nergens meer moogt komen met uw auto. Weet ge wat ge nog moogt met uw auto? Dat is taksen betalen, ja, dat is alles!
Overal komen er ook verkeerslichten, ge staat verdorie meer stil dan dat ge rijdt! En weet ge wat dat is, bij een stoplicht hebt ge àltijd een klerenwinkel of zo’n lingeriewinkel. En hebt ge een vrouw voor u, dan hebt ge het spek aan uw been, want terwijl het rood is, is die in die winkel aan het kiezen, en dan wordt het groen, en dan verschieten ze en dan pas beginnen ze naar hun eerste versnelling te zoeken, jamaar, ‘t is één van de twee hé! Of rijen of winkelen!
Weet ge waarvoor ik mijn auto ook gebruik? Om op bosduiven te schieten, ik heb daarvoor een vergunning. Maar duiven zijn rare beesten, jongen. Als ge vijf keren onder hun gat hebt geschoten, dan kennen ze u. Voor alle andere auto’s blijven ze in de bomen zitten, maar zien ze mijn antenne in de verte, dan zijn ze al weg!
Het is hier ook vlakbij Antwerpen, de Grote Markt is maar op zes kilometer van hier, maar ik ga nooit met mijn auto naar de stad. Nooit! Want ge kent er uw weg niet en ze rijden u daar omver voor ge het weet! Eén keer ben ik er geweest en daarna nooit meer! Ik zal u eens vertellen wat ik daar meegemaakt heb. Ge weet, ik kom al eens op café, en daar zit een vrouwke te schreien aan de toog, haar ventje was gestorven, en ze zou zo graag nog eens uitgaan in de stad. Ik was met de auto, ik wist twintig café’s BUITEN de stad, maar nee, zij wist een hele goeie staminee IN de stad, en maar flemen en al eens over mijn been wrijven, ik was toen nog zonder dat lief, dus wat doet ge, ge rijdt naar de stad en ge denkt dat ge de gelukkigste dag van uw leven gaat meemaken. Het café was in de buurt van het slachthuis, we stoppen voor dat café, zoekt gij een plaatske om te parkeren, zegt ze, ik wacht binnen op u en ik hou daar wel een plaatske voor u!
Jongen, ik heb dat wijfke nooit ofte nimmer meer teruggezien, want ik vond daar niks om te parkeren, straat in straat uit, in een mum van tijd was ik mijn weg kwijt. Want al die straten in de stad die lijken op mekaar, en ze waren ook allemaal dood en verlaten. Gelukkig zag ik daar een schipper, en die heeft me zo’n beetje de weg gewezen, en ineens zag ik tram tien. Dat is ‘m, dacht ik. Nu ben ik er! Want tram tien heeft zijn terminus aan de Schotensteenweg in Deurne, dus dat was niet ver van mijn deur, dus wat doe ik, ik hang achter die tram en ik ging die niet meer loslaten. Stopte die tram, dan stopte ik ook, ik verloor ‘m geen seconde uit het oog. Maar ineens moest die tram onder een brug, ALLEEN MAAR VOOR TRAMS stond er op dat bord en ineens was ik de weg kwijt, jongen, vijf minuten later zat ik al op de autostrade naar Gent of naar Luik, één van die twee, ik weet het niet meer. Ik zat op die oprit en ik wou eraf en ik ben er in achteruit weer afgereden! En waar ik nadien nog allemaal geweest ben! (schudt het hoofd) Echt, ik had het niet meer, schrik! schrik! het zweet liep over mijn gezicht! Ik was misschien maar acht kilometer van mijn huis en ik dacht: geraak ik vanzeleven nog wel thuis? Zal ik mijn huis nog wel terugzien? Ja, jongen, ik dacht echtig en techtig dat ik mijn huis NOOIT MEER ging zien! Gelukkig was daar een brave mens en die is voor mij gaan rijden tot ik thuis was. Nooit, nooit ben ik zo blij geweest als toen ik mijn voordeur zag! Ik heb mijn deur bijna gekust toen ik ze zag!
De uitbater van het tankstation: Ge hebt mensen die hier elke avond hun bak volgooien, elke avond vijftig liter, van die mannen die op een jaar honderdduizend en meer kilometer aflappen. En dan hebt ge van die ‘klanten’ die ge twee of drie keer per jaar ziet, die tanken en dan ook nog vragen of ge voor de rest van het jaar hun banden wil oppompen?!
De autoverkoper: Ik heb hier nog iets staan van een ouwe mens. Een Mitsubishi, 15 jaar oud, 34.OOO kilometer. Ha, ge moet die auto niet hebben! Ge moet die mens hebben! Ja, die is dood hé.
Naam: Flor Luyckx (79)
Auto: Toyota Lite Ace (1983)
Jaargemiddelde: minder dan 700 km
Staat van de auto: Zopas verkocht aan de garage. Het wachten is op een nieuwe.
"Eigenlijk hebben wij die auto alleen maar voor onze zwaar gehandicapte zoon. Om met hem uitstapjes te doen of om hem als nodig diréct naar het ziekenhuis te brengen. Vroeger reden wij met onze zoon één keer per jaar naar de Ardennen en twee keer per jaar naar Koksijde, toen deden we nog gemakkelijk duizend kilometer per jaar, maar nu is dat veel minder. De jongen is al flink wat ouder en niet meer zo goed, dus rijden we niet meer zo ver weg, alleen nog naar het bos als het goed weer is, dan is hij toch eens in de buitenlucht. We halen hem dan uit de camionette en we zetten hem met zijn speciale ligstoel naast de camionette. Aan zee ook, daar staat hij met zijn stoel op het strand of op de dijk, maar altijd vlakbij de camionette.
We rijden ook wel eens naar de familie of naar de winkel, maar het gebeurt dat die auto een hele maand stil staat. Deze winter bijvoorbeeld is die niet één keer buiten geweest. Niet dat ik bang ben in het verkeer, ik ben vroeger nog chauffeur geweest bij het leger, ik deed twintigduizend kilometer op een jaar.
Aan die auto heb ik ook nooit kosten gehad, het enige dat ik af en toe moest kopen was een nieuwe batterij omdat ze dikwijls plat stond door het vele stilstaan. Voor de rest zag die auto er nog uit als nieuw, want elk jaar als ik op de keuring kwam, moesten ze twee, drie keer op mijn papieren zien, ze konden het niet geloven, zestien jaar oud en nog zo nieuw! Dus heb ik ook nooit één gaatje gehad van de keuring. Ik heb zelfs nooit een lekke band gehad, dat reservewiel is nooit gebruikt. Eén keer heb ik wel geluk gehad. Ik had kilometers lang met opgetrokken handrem gereden en toen ik wou remmen, kon ik niet meer, die remmen weigerden alle dienst. Ik ben toen zonder stoppen of remmen over een druk kruispunt gereden, gelukkig heb ik iedereen kunnen ontwijken en aan de overkant was toevallig een garage met een lange oprit en daar heb ik al uitbollend rondgereden tot ik stilstond.
Nu is het wachten op de nieuwe camionette, die komt binnen twee maanden en is ook weer helemaal ingericht voor mijn zoon, en allicht gaan we daarmee ook weer heel weinig kilometers per jaar doen. Ge moet dat zo bezien, het is uw vrijheid, ge stapt in en ge zijt weg, ook al is het dan maar voor vijfhonderd km per jaar!”
De garagist: We hebben hier een dame gehad die alleen maar in haar eigen buurt rondreed. Op een dag moest ze naar de keuring, en omdat wij niet konden gaan, had ze gevraagd om een plannetje te tekenen. Dat heeft me bijna een half uur gekost, want àlles moest erop: alle straten, alle stoplichten, alle kruispunten, alle zebrapaden, alle voorrangswegen, alles waar ze maar enigszins moest stoppen of remmen moest op dat blad. En ik kan me al voorstellen hoe ze gereden is, ze is zeker aan elk kruispunt gestopt. Niet omdat het nodig was, maar omdat ze elke keer op haar blad moest kijken.
“Als ik auto wil rijden, doe ik dat op de middag, tussen twaalf en één.”
Naam: Hilda (65)
Auto: Suzuki Alto 1OOO GLS (1997)
Jaargemiddelde: net geen 2000 km
Staat van de auto: nieuw
“Ze zeggen van oudere mensen dat wij een gevaar op de baan zijn, maar het zijn de jongeren die een gevaar op de baan zijn. Zij schieten u voorbij, over de witte lijn soms, en voor het rood licht staan ze dan vlak voor uw neus. Daarvoor hebben ze dan zo dwaas en zo hard gereden om die vijf meter te winnen! Alles in het leven is zo jachtig geworden, het kan niet rap genoeg gaan. Ik verschiet ervan dat de moeders nog negen maanden in verwachting zijn, als ze konden, ze zouden het op vijf maanden doen!
Ik neem nog regelmatig de snelweg, maar als ik minister was, dan zou ik daar toch iets veranderen. Ik zou al die camions naar de linkerrijstrook sturen, want zoals het nu is, rijdt heel die rechterstrook vol camions, en die zijn zo hoog en zo breed dat ze mijn zicht wegnemen. Ik kan de borden en de wegwijzers niet meer zien. Ja, dat linkervak apart voor de camions, dat moet er komen. Of denkt u dat het beter is om de borden aan de linkerkant te zetten? Dat kan misschien ook.
Een pomphouder: Ge hebt zo van die mensen, hun ogen zijn niet meer goed, of ze hebben een attakske gehad, of met hun medicamenten mogen ze niet meer rijden van de dokter, maar ja, ze doen het toch nog, hoogstens een paar honderd kilometer per jaar, maar ge ziet het aan hun maneuvers dat ze die auto niet goed onder controle hebben. Ik heb een man gekend, die had een halfverlamde arm en die vrouw stuurde méé in de moeilijke bochten.
Naam: Victor Coopman (79)
Auto: Lancia LX (199O)
Jaargemiddelde: 2OOO km
Staat van de auto: enkele krassen op de binnenbekleding, verder niks op aan te merken.
“Als ik auto wil rijden, dan doe ik dat meestal op de middag, tussen twaalf en één, dan is het niet druk op de weg en vooral niet druk in de supermarkt. Van gepensioneerden zeggen ze soms dat wij nog minder tijd hebben dan de jonge mensen, maar ik ben nooit gehaast en als ik een oude dame bij het zebrapad zie staan dan stop ik altijd! Die hoffelijkheid heb ik in Engeland geleerd, mijn vrouw was een Engelse.
Op een terrein van het Engels leger heb ik in 1946 nog slipschool gevolgd. Zij noemden dat een skidpan, dat was een wegdek volgesmeerd met olie. Glattig dat dat was! Uit uw wagen stappen was nog het gevaarlijkste, voor ge het wist, zat ge op uw gat.
Ik rij al zestig jaar, ik voel me safe en op mijn gemak in de auto, maar ik kom niet meer op de snelweg of in straten die ik niet ken. Moet ik toch in een straat zijn waar ik nooit geweest ben, dan steek ik thuis de CD-Rom van Promedia in de computer en dan kan ik mijn reisweg op het scherm zien. Dat print ik dan uit en dat plannetje neem ik mee in de auto. Ge moet meegaan met uw tijd hé.
Ik ben een groot stuk van mijn leven zeeman geweest. Ik ben begonnen als kadet op de Mercator in 1938 en later heb ik meest als tweede stuurman gevaren. Met zo’n schip van twee- of driehonderd meter sturen is toch nog wat anders dan met een auto. Want vergeet niet, met een auto kunt ge nog remmen, maar met een schip kunt ge dat niet. Op een schip staan geen remmen, ge kunt die schroef alleen maar in achteruit gooien, dat is alles! En probeer met een schip ook maar eens aan te leggen, dan is parkeren met een auto toch gemakkelijker!
Over parkeren gesproken, in 1943 was ik in Philadelphia. Daar was parkeren iets apart. Als ge te weinig plaats had tussen twee auto's, dan was het kwestie om die achterste wat naar achteren en die voorste wat naar voren te duwen met uw bumper. Iedereen in Philadelphia deed dat zo, niemand zette zijn handrem op, zodat ge met elke auto heel goed kon 'bumperen'.
Een kandidaat-zeldenrijder: “De garagist heeft u gezegd dat ik 15OO km per jaar doe? Hm, ik doe er 25OO. Hoezo, dat is teveel voor u? Had ik dan minder moeten rijden?! En wat had ik dan gekregen? Een premie van de staat of zo?!
Naam: Katrien Van Riel (77)
Auto: Citroën ZX (1992)
Jaargemiddelde: 1964 km
Staat van de auto: Picobello.
“Ik heb een witte Citroën, maar vraag mij niet welk model het is, dat kan ik niet onthouden. Ik weet nog wel dat we hem als occasie gekocht hebben in ’95, het jaar dat we onze gouden bruiloft gevierd hebben. Ik kan rijden, maar mijne man kan het niet. Die heeft het nooit willen leren. Toen we onze eerste auto kochten in 1964, heb ik het direct geleerd. Dat was in een wei, de garagist heeft me toen op enkele zaterdagen voorgedaan hoe je moest schakelen en sturen, en dan ben ik de baan opgegaan.
Soms rij ik zelf om boodschappen, soms rijdt mijn man mee. Maar hij zit nooit naast mij, hij zit altijd op de achterzetel. Dat is gelijk Dehaene en de ministers, zegt hij, die hebben ook een chauffeur en die zitten ook altijd achteraan. ‘t Is een brave man, hij zegt niks, hij commandeert niks, hij laat mij gerust aan mijn stuur.
Ik ben content dat ik die auto heb. De meeste oudere mensen moeten hun kinderen lastig vallen als ze ergens naartoe willen, wij kunnen nog overal zelf naartoe.
Ik rij altijd rustig en aan een kruispunt wacht ik altijd tot het drukste goed voorbij is. Maar het is niet gemakkelijk tegenwoordig, ge staat soms lang stil eer de baan helemaal vrij is. Als ik mijn kinderen zie rijden, die schieten daar allemaal tussen met hun auto, maar ja, die kunnen optrekken hé. Ik kan dat niet meer, dat optrekken.
Mijn autoradio heb ik weggedaan. Ik betaalde taks en ik luisterde d’r nooit naar. Eén van de kinderen had eens met mijn auto gereden en die had zo’n zender opgezet met van die raastige muziek, dat raasde maar en raasde maar, ik wist niet hoe ik een andere post moest pakken, en dan heb ik tegen de garagist gezegd, haal die radio er maar uit!
Ik ga niet zelf naar de keuring, dat doet de garagist. Ik heb het er niet mee, met die keuring. Pinkers aan, pinkers af, remmen, mistlicht...En ge moet dan over die rollen rijden, en ge moet over een put rijden, en dat moet allemaal zo precies passen, ge valt er misschien in, nee, da’s niks voor mij.
“Overal waar de autostrade naartoe gaat, daar moet ik niet zijn.”
Eén keer ben ik tegengehouden door de politie. Ze deden me stoppen en ze vroegen vanwaar ik kwam? Van de post heb ik gezegd. Maar dat moesten ze niet weten. Of ik wist dat ik verkeerd door die enkelrichtingsstraat was gekomen? Maar ik had die enkelrichting niet gezien, ik wist niet dat dat veranderd was. Dat hebt ge hé, als ge maar één keer per jaar door zo’n dorp komt.
Op de provinciewegen kom ik nog, maar van de autostrade blijf ik weg. Ze ligt hier wel vlakbij, maar dat is niks voor mij, ik kan daar niks gaan doen. Stel nu dat ik de oprit neem, waar moet ik dan naartoe? Ik moet nergens naartoe. Overal waar die autostrade naartoe gaat, daar moet ik niet zijn. ‘t Is zeker twintig dertig jaar geleden dat ik die autostrade nog genomen heb. Maar ik heb er wel één goeie herinnering aan. Toen ze pas openging heb ik koning Boudewijn daar gezien. Hij zat in een grote zwarte auto met allemaal politiemotoren langszij. Hij reed naar de stad en ik reed in de andere richting. Hij ging iets inhuldigen, en ik ging mijn zoon halen in het ziekenhuis. Dat herinner ik me nog, de koning en ik op de autostrade!
Een garagist: De allerstrafste was die gepensioneerde man van 65 die bij ons een Fiat sportmodel kwam kopen, zo’n laag karretje met twee zitplaatsen. Ik weet het nog goed, ik ben die auto bij hem thuis gaan afleveren samen met mijn vader. Na drie maanden belt hij of we de auto konden komen halen, hij had een “botsingske” gehad. We komen daar toe en die teller stond na drie maanden nog altijd op elf kilometer, het aantal dat wij ermee gereden hadden! Mijnheer was achteruit uit zijn garage gereden, tégen een boompje in zijn tuin en was dan maar vooruit terug in zijn garage gereden. Dat was de enige afstand die hij op die drie maanden gereden had! Vier jaar lang horen we niks van hem, ineens belt hij of we een ‘onderhoudje’ konden doen en of we met zijn auto naar de keuring konden gaan. Ik ging ‘m halen, er stond 4OO kilometer op de teller! Na vier jaar! En het vijfde jaar van de keuring stond er 5OO op, en het zesde jaar 6OO, en het zevende jaar 7OO, en het achtste jaar vroeg hij of we ‘t autootje niet terug wilden kopen, want hij reed eigenlijk toch “meer met de fiets”. En we hebben dat bakje teruggekocht, acht jaar oud, achthonderd km op de teller. Dat was in mijn ogen wel de kampioen!!
(c) Jan Hertoghs
De zeldenrijders (1) chauffeurs met 1000 km per jaar
Door het coronavirus wordt onze bewegingsvrijheid beperkt tot de korte noodzakelijke verplaatsingen.
Dat brengt ons bij de “zeldenrijders”: autobestuurders die uit eigen beweging rond de kerktoren toeren, en dat al jàren.
Zij komen hier aan het woord - met amper 1000 km op de teller per jaar.
Een Humo-reportage uit 1999. © Jan Hertoghs
“Mijn schoonbroer doet soms 800 km op een dag. Ik doe 800 km op een half jààr.”
Vroeger had je die verhalen van autoverkopers en garagisten over nonnen in een Dafke en pastoors in een Volkswagen Kever die op tien jaar tijd géén tienduizend kilometer gedaan hadden. En dat die bakskes nog als nieuw waren, geen spatje roest, nog altijd de éérste lucht in de éérste banden, en in het dashboard een radio “die nooit gebruikt is geweest”. Ik dacht dat het legendes waren, mondelinge folklore, pure storytelling van de putliggers en de bandenopleggers, maar ik heb die mening grondig moeten herzien. Het zijn geen legendes, het is géén folklore, het bestààt. Er zijn chauffeurs die op een jaar tijd geen twintig uur, geen duizend kilometer achter hun stuur zitten.Om ze te vinden ben ik gaan aankloppen bij tankstations, garages en autoverkopers. Soms kenden ze iemand : Julia! die doet geen 6OO km op een jaar! Maar ze ligt wel juist in het ziekenhuis! Soms kenden ze niemand : Als ge nu chauffeurs zou zoeken met 100.000 km op een jaar, ja, zo ken ik er genoeg! Soms waren ze gewoon gesloten: Tussen twaalf en één eet iedereen! Een keer of zes kreeg ik wel een adres, maar kwam de bejaarde achter de kier van de deur niet verder dan een korzelig “we zijn niet geïnteresseerd”. Zeker hebben deze lieden in mij een inbreker gezien die even het interieur kwam opmeten, of op zijn minst een opkoper die onder het mom van een reportage op zoek was naar een super-occasie.
Uiteindelijk heb ik toch tien zeldenrijders gesproken, tien chauffeurs die jaarlijks tussen 1OOO en 15OO km rijden, soms was het iets meer, soms was het zelfs nog minder dan duizend op een jaar. Bij de eerste interviews ging ik er ook vanuit dat zo'n zeldenrijder meestal met klamme handen en gespannen bilspieren door het verkeer sukkelt, maar niks bleek minder waar, de meesten beweerden allerminst schrik te hebben in het verkeer. Maar wel mijden ze allemaal de nacht, de mist en het gladde secundaire wegdek.
Uit nieuwsgierigheid heb ik zelf ook de kilometers geteld die ik nodig had om de tien korte-afstand-mobilisten te vinden. Het waren er 1OO4. Een afstand waar Jef acht maanden over zou doen.
Naam : Jef (79)
Auto: Opel Kadett (1988)
Gemiddeld aantal kilometers per jaar: “rond de 1500”
Staat van de auto: Blinkend. De zetels staan nog strak en bol als nieuw. Op de rubberen vloermatjes zit nog geen millimeter sleet. De wagen staat in de garage onder een waslijn met een zeemvel.
“Ik heb vroeger veel met de auto gereden. Ik was dokwerker en ik reed alle dagen met mijn auto naar de haven, vijftienduizend kilometer op een jaar. Maar het was altijd om te gaan werken, ik ben nooit met de auto op reis geweest, nooit naar de Ardennen, nooit naar de zee. Ik ben al wel al aan de zee geweest, maar dat was dan met de bus van de gepensioneerden. Als ik de auto neem is het om boodschappen te doen of familie te bezoeken. Mijn vrouw rijdt ook nog met die auto, maar die rijdt alleen maar naar de winkel in het dorp, dat is één kilometer van hier. Ze rijdt niet verder en ze dùrft ook niet verder, want ze heeft schrik. Ik heb geen schrik. Of ik nog op de snelweg durf? Ja-at, jong, dat durf ik zeker. Ik durf zelfs nog naar Antwerpen (= 22km) rijden, ik ben vorig jaar zelfs DOOR Antwerpen gereden, maar dan wel over den boulevard en niet langs al die kleine straatjes.
Weet ge, als ik vroeger ging werken, was ik altijd gejaagd aan het stuur, nu ben ik veel rustiger, nu rij ik altijd op m’n gemakske. Het gebeurt dat ik nu een toerke maak door de gemeente, langs de velden en langs de hei en dat ik dan maar vijftien of twintig per uur rij en dat ik bijna in de beek rij omdat ik zo zit te gapen naar het veld en naar de beesten. Voorbijsteken doe ik maar heel weinig, ze moeten al heel traag gaan voor ik dat durf. Een tractor voorbijsteken, dat gebeurt wel eens, maar een gewone auto inhalen, dat gebeurt niet gemakkelijk. Ik ben degene die ze inhalen, zelfs de camions halen mij in. ‘s Nachts rijden is ook zoiets dat ik bijna nooit doe. Eigenlijk rij ik maar één keer per jaar ‘s nachts en dat is met nieuwjaar, dan ga ik doordoen bij mijn broers, en dan kom ik ‘s nachts terug met de auto, maar dat is maar een afstand van drie kilometer en allemaal kleine weg binnendoor.
“Met mijn velo doe ik zeker 1000 km meer dan met mijn auto.”
Omdat ik zo weinig rij, moet ik ook maar weinig tanken. Ik tank zo’n vier keer per jaar en daar rij ik làng mee. En natuurlijk wilt gij weten of ik de prijs per kilometer al eens uitgerekend heb? Zwijgt daar maar over, vriend, ik heb het er al genoeg over met mijn vrouw. Zij zegt dat onze auto duurder is dan de duurste taxi die er bestaat. En ze heeft gelijk, maar och, een taxi hebt ge niet voor uw deur staan, en dit beestje is er altijd, ge stapt in en ge zijt weg. En zelfs al doet ge maar weinig kilometers, ge kunt ‘m niet missen hé! Ge hebt ‘m nodig! (neemt me mee naar de garage) Voila, hier is ‘m, en die heeft nog niks gemankeerd, zie maar naar die banden, dat zijn nog altijd de eerste die daarop liggen, daar is bijna niet met gereden hé. Mijn schoonbroer, ja, die doet soms achthonderd kilometer per dag. Wat die op twee dagen doet, daar heb ik een heel jaar voor nodig! Zelf rij ik meer met mijn velo dan met die auto, want met die auto doe ik er 15OO per jaar en met mijn velo zeker 25OO per jaar!”
De autoverkoper-garagist: De meeste van die mensen die heel weinig rijden, zijn heel precies op hun auto. Extreem voorzichtig zijn ze, voor het minste mankement staan ze bij ons. Zo hadden we een klant, die reed hier alleen maar rond de kerktoren, dus nooit verder dan vijf kilometer van deze garage, maar hij was wel bij Touring Wegenhulp “voor het geval er iets gebeurt”.
Naam: Angèle Van Elsacker, bijna 91
Auto: Fiat 126 (1989)
Gemiddelde per jaar: 1000 km
Staat van de auto: Beetje dof en uitgeleefd, typisch een ‘buitenslaper’.
“Zaterdag wilde ik boodschappen doen en ik geraakte niet meer weg, ik kon niet meer starten. Ik heb Touring Secours gebeld en zij zegden dat mijn choke kapot was en ook zagen ze dat ik een lekke band had! En nu zit ik op de garagist te wachten die deze namiddag mijn auto komt halen en terwijl komt u bij mij langs om te vragen hoeveel kilometers ik doe, als dat geen toeval is! Wel, mijnheer, ik doe weinig kilometers, want ik rij alleen nog naar het dorp voor de supermarkt, de gazettenwinkel en het gemeentehuis. En voor de rest doe ik nog wat kleine uitstapjes naar Kapellen, Putte, Berendrecht of Zandvliet, dat ligt ongeveer op vijftien, twintig kilometer van hier.
Op 1 september 1998 had ik een heel speciale uitstap op het oog. Ik werd die dag negentig jaar en ik wou voor mijn verjaardag naar Lillo rijden! Dat ligt 22 km van hier, maar ik ben er niet geraakt, ze hebben me verteld dat het daar zo hard veranderd is, dat er daar een nieuwe tunnel is gekomen of zoiets (de Liefkenshoektunnel, jh) en iedereen raadde het mij af om naar Lillo te rijden. En dus ben ik niet naar Lillo gereden wat wel spijtig is, want Lillo is een schoon dorpje.
Mijn garagist zegt dat ik de oudste automobiliste van het land ben? Zou dat waar zijn? Ik rij al vierenveertig jaar. Ik was vijfenvijftig toen ik ermee begon en ik vond het helemaal niet moeilijk. Sturen met de fiets of sturen met de auto, dat vond ik juist hetzelfde en die vitessen, dat was ook rap geleerd.
Ik ben vroeger directiesecretaresse geweest. Ik deed interims bij grote firma’s als BP en SIBP, (lacht) toen reed ik ook met een grotere auto als nu! Maar ik moet geen grote auto hebben, zo’n klein ding is makkelijk om te parkeren en te maneuvreren, en het is nog zuinig ook, ik tank drie of vier keer per jaar voor vijfhonderd frank naft en daarmee kom ik toe.
Soms rij ik niet zelf, soms rij ik mee met iemand. Met mijn nichtje bijvoorbeeld. Die rijdt zo heel nonchalant, met één vinger vanonder aan het stuur, kent ge dat?! Als ik dat zie, ben ik bang, maar ik durf er niks van te zeggen. - Ik ben content met die auto en ik zit gerust in die auto. Ik wil niet te voet gaan, want dan kan ik vallen, en ik wil ook niet met de fiets gaan, want dan is het helemaal erg als ge valt. Dus is die auto het veiligste. Ik rij ook al tien jaar zonder één accident, (tast onder het plastic tafelkleed, “hout vasthouden!”). Mijn assurantie heeft me zelfs een brief gestuurd om te zeggen dat ik een superchauffeur ben, tien jaar op de baan en niet één keer gebotst! Dat wil toch wat zeggen, want zoals ze tegenwoordig allemaal rijden, dat is véél-véél te rap. En dan vooral op plaatsen waar ze niet rap mogen rijden!
Die bluts die ge ziet in mijn koffer is niet van een botsing, maar van de wind, het heeft hier een keer zo hard gestormd dat een baksteen uit de schoorsteen op mijn auto is gevallen.
Wat wel een beetje ambetant is, is dat ik geen rijbewijs heb. Ik heb het wel, maar ik weet niet meer waar ik het gelegd heb, het moet hier ergens in huis liggen, maar wààr?! Mijn vorig rijbewijs was ik ook al verloren. Toen ben ik bij de gendarmes een ander gaan halen, maar ik kan toch wééral niet naar de gendarmerie gaan voor een nieuw bewijs, dat is te ambetant. Och, voor die paar honderd kilometer per jaar rij ik wel zonder rijbewijs. ‘t Is de moeite niet hé!
-
De garagist: Mensen die weinig rijden, blijven meestal binnen in de winter, of als het slecht weer is. Maar schijnt de zon, dan zijn ze er en hun commentaar is altijd hetzelfde. Ja, zeggen ze dan, dat beestje zit altijd maar binnen, hij moet toch eens buiten kunnen komen ook!
-
Daisy is enigszins een uitzondering. Daar waar de anderen nog de moed hebben om zich op hun zeventigste in het verkeer te storten, is zij op haar zesendertigste al bang om zich in het autogewriemel te begeven. Daisy doet gemiddeld 19OO km per jaar met haar Opel Corsa.
"Het rare is dat ik de auto voor alles en nog wat wil gebruiken. Ik rij ermee naar de bakker en de krantenwinkel, vijfhonderd meter vind ik al te ver om te voet te gaan, maar vraag mij niet om verder dan tien kilometer van mijn huis te rijden, want dan krijg ik al de zenuwen. Ik rij al zeventien jaar, dat is vrij lang, en vroeger reed ik ook ontspannen, maar nu moet ik zeggen dat ik zeer gespannen achter mijn stuur zit. Het is alsof ik met ouder worden meer bewust ben geworden van de gevaren op de weg. Als ik achter mijn stuur zit, zie ik ook alleen maar de weg, de stoplichten, de zebrapaden en de tegenliggers. De rest zie ik niet, en dat heb ik al dikwijls moeten horen, amai Daisy, ge reed mij voorbij aan de superette, een goeiedag kon er niet af zeker? Niemand in de buurt weet dat ik zo onzeker ben op de weg, ik durf dat aan niemand te vertellen.
Als ik ergens naartoe rij, heb ik thuis in gedachten al heel de weg afgelegd. In mijn gedacht zoek ik dan de kleine straten uit waarlangs ik moet rijden om de drukke punten te vermijden. Ik zal bijvoorbeeld nooit door het centrum van een dorp rijden, elk centrum vind ik te druk. Zo zal ik ook nooit tijdens het spitsuur de weg opgaan, dan blijf ik gewoon thuis. En moet ik over een druk kruispunt, dan zal ik dat proberen te vermijden door een paar straten om te rijden. Van wegomleidingen heb ik ook schrik want dan kan ik mijn weg verliezen, en van wegwerkzaamheden heb ik nog meer schrik. Als ik zie dat twee rijstroken ineens versmallen tot één rijstrook, dan draai ik terug en dan neem ik een andere weg. Ik hou mij ook aan de snelheid. Staat er 5O, dan rij ik 5O. Staat er 7O, dan rij ik 7O. Maar staat er 9O, dan rij ik ook maar 7O, ik durf niet rapper. Ik let heel de tijd op de snelheid, ook als mijn man rijdt. Hij heeft al gezegd dat hij oogkleppen voor mij gaat kopen. Als hij rijdt, zit ik ook constant op een ingebeelde rem te trappen.
Maar het ergste van alles is de autostrade voor mij. De autostrade, dat is mijn dood. Mij kunt ge niet harder straffen dan door mij op de autostrade te jagen. Ik kan nu rijden sinds 1982 en ik ben nog maar vier keer op de autostrade geweest.De eerste keer wou ik er direct af, ik reed zestig en ik dacht dat het allemaal zotten waren die mij voorbij vlogen. En ik ben niet bepaald gelovig, ik ga ‘s zondags niet naar de kerk, maar elke keer dat ik op de autostrade kom, maak ik een kruisteken. Omdat het zo’n verschrikking is. Mijn man werkt in de industriezone van Zaventem, hij gaat altijd met de trein. Maar op een dag was het staking en er was niemand anders om hem te brengen, dus hij reed naar Zaventem, en ik reed met de auto terug. Volg de pijlen richting Oostende, had hij gezegd, maar ik was weer zo gefixeerd op de weg dat ik die pijlen niet gezien heb. Toen die pijlen maar weg bleven, wilde ik ergens afdraaien en terug rijden, maar ineens stond ik op een militair domein, en daar stonden allemaal soldaten met geweren, en ik moest direct uitstappen en meekomen naar hun kantoor. Ik was in paniek, ik zei dat ik de weg kwijt was, en ik was ook helemaal mijn kluts kwijt, want ik begon te wenen en ze hebben me daar een tijdje in dat kantoor laten zitten tot ik beter was. Een militair is me dan voorgereden tot ik op de juiste weg zat naar huis.
“Ik sla een kruisteken voor ik op de snelweg ga.”
Nadien heb ik alleen maar over gewone wegen gereden, ik durfde jarenlang niet meer op de snelweg. Tot op een zondagmorgen, ik werd wakker, het was zes uur, het was nog stil buiten en ik dacht, ik rij een keer naar Zaventem en terug, het is nu rustig, het is het moment om het eens te proberen. Ik kwam op de autostrade en het was er heel kalm, ik dacht nu ga ik er geraken, maar ik ben niet echt in Zaventem geraakt. Het is nochtans heel simpel, ik moest gewoon die borden met dat vliegerke volgen, maar in mijn zenuwachtigheid was ik weer te vroeg afgeslagen en ineens zag ik een bordje Transport BURUNDI, en het was precies of ik in de jungle beland was. Het zweet brak mij uit, ik was verdwaald en het heeft mij twee uur gekost om terug thuis te geraken terwijl ik maar vijfentwintig kilometer van mijn huis was. Ja, de autostrade, ge moet het maar durven, zeg ik. ‘t Is niks voor mij.
De autoverkoper: We hebben hier zo’n autootje gehad. 1O.OOO kilometer op 14 jaar. Wel, wij kregen dat niet verkocht. De mensen wilden dat niet kopen, want ze betrouwden het niet. Ze dachten dat wij met de teller geknoeid hadden, dat we d’r honderdduizend vanaf hadden gedaan.
Naam : Emiel Van Hofstraeten (76) en Martha Smeyers (73)
Auto: Suzuki Vitara jeep (1993)
Jaargemiddelde: 800 km
Staat van de auto: Fonkelnieuw. Drie krasjes op de koffer “vanwege de garagedeur die ineens dicht vloog bij een hevige wind.”
“Mijn man en ik hebben vroeger heel veel gereden. Met blokken ijs. Die blokken gingen we ‘s morgens halen in de Kronenburgstraat in Antwerpen en daarmee reden we dan naar de café’s en de beenhouwers in het Waasland, er waren in die tijd nog geen frigo’s en koeltogen zoals nu. Mijn man had een camion en ik had een camionette en in de jaren zestig deden wij gemakkelijk 8O.OOO tot 9O.OOO kilometer op een jaar, wij werkten ook zeven dagen op zeven, van ‘s morgens tot ‘s avonds waren wij op de baan. Soms vertrokken wij zo vroeg van de buiten naar Antwerpen dat er nog stropers in de wei lagen. Martha, niet verschieten hé, riepen ze dan. Het zijn wij maar, wij zitten hier nog te lichtbakken. Ja, ‘t was dikwijls nog nacht als wij al vertrokken. En nu komen we de baan bijna niet meer op. De wagen staat meer stil dan hij rijdt. Dat komt door mijn man. Hij heeft twintig jaar geleden een hersenbloeding gehad en daardoor is hij voor een gedeelte verlamd. Miel heeft nog kunnen rijden tot in 1995, toen was het gedaan, toen moest ik het stuur van ‘m overnemen. Jongen, heb ik toén afgezien! Het was zesentwintig jaar geleden dat ik nog aan een stuur had gezeten! Ik kwam op de weg en het zweet stond op dat stuur, zo’n angst had ik. Maar nu ben ik het gewend, nu gaat het weer vanzelf. Maar het is zo’n gedoe hé, die garagedeuren open doen om te vertrekken, stoppen op de oprit om de garage weer dicht te doen… op die tijd ben ik met mijn fiets al twee keer naar het dorp gereden.
Wij vinden het wel spijtig dat we nog zo weinig uit rijden, want we rijden allebei heel graag. Als mijn man gepensioneerd was, wilden we ook een mobilhome kopen om door heel België te rijden: de zee, de Ardennen, Brussel en Brugge, we wilden daar overal naartoe. Dat zou onze grote vakantie worden, echt iets dat we verdiend hadden na een leven van lang werken, maar het heeft niet mogen zijn. Het heeft spijtig genoeg niet mogen zijn.
Een pomphouder: Voor mensen die weinig rijden is elke autorit een avontuur. Ik heb een klant die hier tien kilometer vandaan woont, vlakbij zijn huis is een pompstation, maar hij komt helemaal naar hier, want hij moet alleen maar “mijne naft hebben en geen andere!” En als hij een keer verder weg moet dan twintig kilometer dan tankt hij dagen van tevoren, gewoon om gerust te zijn dat die benzine in zijn tank zit. Hij heeft hier eens op een zondag aangebeld, we waren gesloten, maar hij blééf bellen tot we open deden. Ik moet tanken, zei hij, want volgende donderdag moet ik naar Scherpenheuvel!
Naam: Jos (71)
Auto : Citroën Visa (1986)
Jaargemiddelde: geen 1000 km per jaar
Staat van de auto: Ondanks zijn dertien jaar, staat ie nog te blinken in het schuurtje.
“In het begin had ik een deuxchevaux, zo’n geit zoals ze zeggen. Nu heb ik een Citroën Visa maar daarmee rij ik veel minder omdat ik zo slecht te been ben..Ik was vroeger melkboer, ik heb tot in ‘87 met paard en kar de melk rondgebracht. Zo’n paard, dat had tenminste gevoel, dat luisterde tenminste naar u. Zo’n auto, dat zit daar maar te snorren en te ronken onder uw gat, en ge denkt, hij is content, hij brengt mij overal naartoe, maar als ge ‘m laat stil staan en ge kijkt er niet naar, dan roest ‘m, precies of hij is kwaad op u. Een paard is ook veel goedkoper dan een auto, want hoe meer dat rijdt, hoe minder tijd het heeft om te eten. En bij een auto is het net andersom: hoe meer hij rijdt, hoe meer hij zuipt en geld kost! Met een paard kunt ge ook nog iets zien omdat ge langzaam en langs de kant van de weg rijdt. Maar met een auto ziet ge niks. Ja, ge ziet andere auto’s, ge kijkt van het ene sardineblik in de andere conservendoos. Ik ga met die auto alleen nog naar de winkel, en zelfs dat is me soms teveel. Niet dat ik bang ben in het verkeer, verre van, maar dat parkeren, jongen, dat is er teveel aan. Ik ging hier in de winkelstraat eens naar de winkel, ik zag één gaatje, ik parkeerde, en direct kwam er een vent uit een camionette, allez mijnheer, ik wilde hier juist gaan lossen! Pardon vriend, heb ik gezegd, en ik ben weer vertrokken om een ander plaatsje te zoeken. Dat was VIER straten verder, vlak voor een winkel met velo’s, wel, ik ben daar binnengestapt en ik heb daar gelijk een velo gekocht!! ‘t Is gedaan met auto rijden heb ik gezegd.
Ge ziet ook veel meer vanop de fiets, en wilt ge iets van nabij zien, dan zet ge uw voet aan de grond en ge staat stil, ge zijt geparkeerd. Met een auto raakt ge nooit geparkeerd. Of ze moesten iets uitvinden waarmee ge boven op een andere auto kunt parkeren.
De garagist: Vroeger had je meneer pastoor in zijn Keverke en de nonnekes in hun Dafke die heel weinig kilometers deden, maar tegenwoordig moet mijnheer pastoor zijn gelovigen in drie parochies gaan zoeken, die doet dus véél kilometers op een jaar.En de nonnekes, ja, de nonnekes, die zijn de dag van vandaag ook mobiel, die rijden tegenwoordig óók naar Bobbejaanland.
De Zeldenrijders (1) in Humo van 13 juli 1999
WELDRA DEEL 2: Achthonderd kilometer op acht jaar